T

taalgebruik

Aan taalgebruik kun je vaak zien voor welk publiek een tekst of programma is bedoeld. Teksten in jongerentijdschriften hebben bijvoorbeeld veel eigentijdse en nieuwe woorden. Als een tekst voor jongeren is bedoeld, wordt de lezer met ‘je’ aangesproken. In een tekst voor volwassen kan de lezer ook met ‘u’ aangesproken worden.
Bij radio- en televisieprogramma’s wordt het taalgebruik aangepast aan de doelgroep van een programma. De woorden, de zinsbouw en de uitspraak passen bij de doelgroep. Zo is het taalgebruik in een spelshow anders dan het taalgebruik in het journaal.
Als je zelf een groepje toespreekt, probeer dan zo veel mogelijk te spreken in de standaardtaal. Let hierbij op de woorden, de zinnen en de uitspraak die je gebruikt. Als je een tekst schrijft, houd je ook rekening met je publiek. Gebruik altijd woorden die je zelf begrijpt. Spreek in een tekst voor jongeren de lezers aan met ‘je’ en gebruik eigentijdse woorden. Gebruik geen straattaal of chattaal. Bijvoorbeeld: Summer School is helemaal hot! Meer weten? Kijk dan op onze site voor de laatste info én een inschrijfformulier. Gebruik in een tekst voor volwassenen wat formelere woorden en spreek je lezers aan met ‘u’. Bijvoorbeeld: Tegenwoordig gaan steeds meer kinderen naar Summer School. Voor meer informatie en een inschrijfformulier bezoekt u onze website.

tegenstelling

Zinnen en alinea’s van een tekst hebben met elkaar te maken. Ze houden verband met elkaar. Er bestaan verschillende verbanden, één daarvan is tegenstelling.
Je kunt een tegenstelling herkennen aan de signaalwoorden: maar, toch, echter, hoewel, tegenover, daar staat tegenover, aan de ene kant ... aan de andere kant.
Bijvoorbeeld: Die pizza ziet er lekker uit, maar hij is niet te eten.
De tegenstelling is: lekker ↔ niet te eten.
Als je in een tekst een onbekend woord tegenkomt, kun je met woordraadstrategieën de betekenis achterhalen. Een tegenstelling zoeken is een van die strategieën.

Andere verbanden in teksten zijn voorbeeld, opsomming, volgorde van tijd, vergelijking en reden.

tekst controleren

Als je een tekst geschreven hebt, controleer je hem nogmaals.
Gebruik daarbij verschillende hulpmiddelen: je woordenboek of een woordenlijst en de spellingcontrole van Word.

Zo controleer je je tekst

tekst en publiek

Een schrijver wil meestal dat zijn tekst door een bepaalde groep mensen gelezen wordt: het publiek. Bijvoorbeeld: jongeren, sportliefhebbers, ouderen. Een schrijver houdt bij het schrijven van de tekst rekening met het publiek.
Voor welk publiek een tekst bedoeld is, kun je zien aan:

telwoord

Met telwoorden (tw) kun je tellen. Je hebt twee soorten telwoorden: hoofdtelwoorden (htw) en rangtelwoorden (rtw).
Bij hoofdtelwoorden horen aantallen. Bijvoorbeeld: één, twee, drie, vier.
Bij rangtelwoorden gaat het om de plaats in de rij. Bijvoorbeeld: eerste, tweede, derde, vierde.

 bepaald of onbepaald telwoord
Telwoorden kun je verdelen in bepaalde telwoorden en onbepaalde telwoorden.

tijdproef

Bij de tijdproef zet je een zin in een andere tijd. Je maakt van de tegenwoordige tijd de verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
Je kunt de tijdproef gebruiken om de persoonsvorm te vinden en zinsdelen te benoemen.

tijdstip

Aan het tijdstip van een programma kun je de doelgroep van een programma herkennen. Hoe later een programma uitgezonden wordt, hoe ouder de doelgroep van dat programma is.

twee persoonsvormen in een zin

In één zin kunnen meerdere persoonsvormen staan. Bijvoorbeeld:

Deze zinnen hebben twee persoonsvormen: kwam en regende.

Let dus goed op, als je de regels voor de werkwoordsvormen gebruikt. Vaak staan er twee (of meer) persoonsvormen in één zin.

Zo vind je alle persoonsvormen in een zin
Probeer alle werkwoorden van tijd te veranderen. De werkwoorden waarbij dat lukt, zijn persoonsvormen. Bijvoorbeeld:
Ariane vertelde dat ze een prijs had gewonnen. → Ariane vertelt dat ze een prijs heeft gewonnen.
Alleen de werkwoorden vertelde en had veranderen van tijd. Vertelde en had zijn dus persoonsvormen in deze zin.