G

G1-fase

een fase van de celcyclus waarbij celgroei plaatsvindt door toename van cytoplasma en celorganellen. Zie: celcyclus.

G2-fase

een fase van de celcyclus waarbij het verdubbelde DNA wordt gecontroleerd op kopieerfouten. Mitochondriën en andere organellen verdubbelen zich en er worden eiwitten aangemaakt zodat er een goede verdeling van deze organellen en stoffen mogelijk is bij de kerndeling en de daarop volgende deling van de cel. Zie: celcyclus.

GABA

gamma-amino-boterzuur. Een inhiberende neurotransmitter. Bij een synaps waarbij GABA vrijkomt uit het presynaptisch membraan, zal een hyperpolarisatie optreden in het postsynaptisch membraan. Er ontstaat dus geen actiepotentiaal en er vindt geen impulsoverdracht plaats. Zie: zenuwcel, synaps, neurotransmitter, inhiberende synaps, exciterende synaps.

gal

een mengsel van galkleurstof, galzouten, water en slijm dat door de lever wordt geproduceerd en opgeslagen in de galblaas. De galzouten zorgen voor het emulgeren van vetten in het voedsel in de twaalfvingerige en dunne darm. Zie: galkleurstof, emulgeren, lever.

galkleurstof

het geelgroene afbraakproduct van hemoglobine dat in galvloeistof zit. De galkleurstof zorgt voor de bruine kleur van ontlasting. Bij een verstoorde galproductie kan een deel van de galkleurstof in de huid terechtkomen. Dit veroorzaakt een gele huidskleur. Zie: hemoglobine, gal.

galzure zouten

zouten die in de lever ontstaan (uit cholesterol). Galzure zouten worden met gal afgegeven in de twaalfvingerige darm. Daar emulgeren ze vetmoleculen. Zie: gal.

gameet

voortplantingscel, geslachtscel, eicel of zaadcel. Een gameet is haploïd (n) en heeft de helft van het aantal chromosomen van een lichaamscel (2n). Gameten worden in de zaadballen en eierstokken gevormd. Ze ontstaan door meiose. Zie: meiose, haploïd, diploïd, oögenese, spermatogenese, bevruchting.

ganglion

zenuwknoop (meervoud: ganglia). Een verzameling van cellichamen van zenuwcellen die buiten hersenen en ruggenmerg ligt. B.v. de ganglia in de grensstreng, de ganglia in de dorsale wortels van het ruggenmerg (spinale ganglia), ganglia in de kop van Platwormen. Zie: zenuwcel, cellichaam, spinaal ganglion.

ganglioncel

een zenuwcel die informatie vanuit het netvlies doorgeeft naar de hersenen. De axonen van de ganglioncellen vormen de oogzenuw die via de blinde vlek het oog verlaat. De bipolaire cellen (samen met de horizontale cellen en de amacriene cellen) bepalen of impulsen uit de zintuigcellen aan een ganglioncel worden doorgegeven. Zie: netvlies, zintuigcel, staafje, kegeltje, bipolaire cel, horizontale cel, amacriene cel, receptief veld.

gaswisseling

de diffusie in de dunne weefsels van longen, kieuwen of andere ademhalingsorganen, waarbij zuurstof en koolstofdioxide worden uitgewisseld tussen het interne en externe milieu. Via de dunne wanden van longblaasjes en haarvaten gaat O2 vanuit de longblaasjes naar het bloed en CO2 vanuit het bloed naar de longblaasjes. Door de ventilatie (ademhaling) vindt voortdurend verversing plaats van de longlucht. Zie: diffusie, ventilatie, intern milieu, extern milieu, wet van Fick.

geboortecijfer

het aantal nieuwgeboren individuen van een soort in een gebied, per tijdseenheid en (b.v.) per duizend oudere individuen. Zie ook: sterftecijfer.

gebreksziekten

ziekten die ontstaan door langdurig gebrek aan bepaalde voedingsstoffen (zoals brandstoffen, water en vitamines).

gedetermineerde cellen

zie: celdeterminatie

gedrag

alle uiterlijk zichtbare handelingen en houdingen van mens en dier (ook slaap en winterslaap). Gedrag bestaat uit verschillende niveaus. Zie daarvoor: gedragselement, gedragsketen, gedragssysteem.

gedragselement / gedragseenheid

een afzonderlijke handeling, de kleinste eenheid van gedrag. B.v.: het ontbloten van de tanden is bij de wolf een gedragselement van dreiggedrag. Zie: gedragsketen, gedragssysteem, gedrag.

gedragsketen

een vaste volgorde van gedragselementen die bij een bepaald gedragssysteem horen. Zo bevat bij een wolf het gedragssysteem 'territoriaal gedrag' o.a. de gedragsketen 'dreiggedrag'. Deze gedragsketen bestaat o.a. uit de gedragselementen: het oprichten van de staart, oprichten van oren en nekharen, ontbloten van de tanden, grommen, een (schijn-) aanval. Zie: gedragselement / gedragseenheid, gedragssysteem, gedrag.

gedragssysteem

alle gedragsketens en losse gedragselementen die samen nodig zijn voor bijvoorbeeld: lichaamsverzorging, voortplanting, voeding, territoriaal gedrag. Zo bestaat het gedragssysteem voor territoriaal gedrag bij de wolf o.a. uit gedragsketens zoals: het regelmatig bezoeken van de territoriumgrenzen, markeren met urine en uitwerpselen, bepaalde geluiden, dreiggedrag. Zie: gedragselement, gedragsketen, gedrag.

geel lichaam

het restant van de follikel in het ovarium nadat de eisprong heeft plaatsgevonden. De gele kleur ontstaat door de vetachtige stoffen die de oorspronkelijke hulpcellen opnemen. Het geel lichaam produceert oestrogenen en (veel) progesteron. Zie: follikel, ovarium, ovulatie, oestrogenen, progesteron.

geheugencel

lymfocyt in een ruststadium, die 'weet' hoe de antistoffen tegen een bepaald antigeen gemaakt moeten worden. Wanneer je immuun bent geworden voor een ziekteverwekker, dan heeft je lichaam geheugencellen gemaakt. Deze komen snel in actie bij een herbesmetting, zodat je niet meer ziek wordt. Dit is een vorm van specifieke afweer. zie: lymfocyt, antigeen, immuun, specifieke afweer, B-geheugen lymfocyt, T-geheugen lymfocyt.

gekoppelde genen

genen die op hetzelfde chromosoom liggen. Deze genen worden tijdens de meiose meestal niet van elkaar gescheiden, dus het allel van het ene gen blijft gekoppeld aan het allel van het andere gen. Bij crossing-over tussen beide genen kan echter wel een ontkoppeling van beide genen plaatsvinden. Dit blijkt dan uit een 'afwijkende' combinatie van de eigenschappen bij een klein percentage van de nakomelingen. Zie: dihybride kruising, crossing-over, onafhankelijke genen.

geleiding

het transport van warmte door een stof. De geleiding van lichaamswarmte naar de koelere omringende lucht (of bij een zwemmer naar het omringende water) zorgt voor afkoeling van het lichaam. Zie: warmteverlies.

gele vlek

een deel van het netvlies dat recht op de optische as van het oog ligt. In de gele vlek is de dichtheid aan kegeltjes erg groot; er bevinden zich geen staafjes. De receptieve velden in de gele vlek zijn kleiner en talrijker dan in de rest van het netvlies. De gele vlek maakt het mogelijk om een gedetailleerd en gekleurd beeld van je omgeving waar te nemen. Zie: netvlies, staafje, kegeltje, receptief veld, pupil, lens, blinde vlek.

gen

een stukje DNA dat de erfelijke informatie voor één eiwit van het organisme bevat. Meestal bepalen meerdere eiwitten (dus meerdere genen) een eigenschap van een organisme. Een gen kan in twee of meer typen/variaties voorkomen: de allelen. De plaats waar een gen op een chromosoom ligt, is de locus. Zie: allel, locus.

genenpaspoort

informatie uit DNA-onderzoek waaruit blijkt welke erfelijke karakteristieken een persoon bezit.

generalist

een soort (plant, dier, micro-organisme) die onder veel verschillende milieuomstandigheden kan leven. Een pioniersoort is meestal een generalist en is aangepast aan een dynamisch milieu. Zie: dynamiek, pioniersoort, tolerantie, successie, specialist.

generatio spontanea

het idee dat men enkele eeuwen terug had, dat spontaan leven kan ontstaan uit levenloze en dode materialen. Voorbeelden zijn: kikkers uit modder, muizen uit wasgoed.

genetica

erfelijkheidsleer. De wetenschap die bestudeert hoe overeenkomsten en verschillen tussen organismen ontstaan, hoe eigenschappen vastliggen in het genetisch materiaal (DNA), hoe eigenschappen worden doorgegeven aan nakomelingen. Zie: gen, allel, homozygoot, heterozygoot, seksuele voortplanting, aseksuele voortplanting, kruisingsschema.

genetische erosie

het verdwijnen van genetische variatie zoals bij inteelt. Dit komt b.v. in de veeteelt voor, wanneer veel dieren met elkaar paren die afstammen van dezelfde stier en dus halfbroers en halfzussen zijn. Genetische erosie kan ook voorkomen bij natuurlijk levende kleine populaties die door barrières gescheiden zijn van andere populaties van dezelfde soort. Zie: inteelt, biodiversiteit, variatie, barrière, versnippering, Ecologische Hoofdstructuur (EHS).

genetische modificatie

een kunstmatige verandering in het genetisch materiaal (DNA) van een organisme. In de moderne biotechnologie verandert men organismen zodanig, dat ze een voor mensen bruikbare eigenschap krijgen. Door genetische modificatie ontstaat een GGO. Zie: recombinant-DNA-techniek, GGO, biotechnologie. Zie: transgeen organisme, gentherapie, biotechnologie.

genitale wratten

een virus-soa waarbij de vorming van wratvormige huidaandoeningen bij de geslachtsorganen en anus optreedt. Zie: soa, virus.

genitaliën

geslachtsorganen

genmutatie

een mutatie in een gen. De mutatie bestaat b.v. uit een puntmutatie waardoor de DNA-code van het gen is veranderd. Voorbeeld: sikkelcelanemie wordt veroorzaakt door een genmutatie. Zie: puntmutatie, mutatie, sikkelcelanemie.

genoom

de volledige erfelijke informatie van een organisme of een virus. Het genoom van de mens ligt op 23 verschillende chromosomen. Een diploïde cel bevat twee sets van het genoom. Een haploïde cel bevat één set. Zie: diploïd, haploïd, genotype.

genotype

de combinatie van de allelen van een of meer genen in een diploïde cel. B.v. de allelencombinatie AA, Aa, aa, AABB, enz. Bij aseksuele voortplanting is het genotype van de nakomelingen gelijk aan dat van de ouder. Bij seksuele voortplanting wordt het genotype van de nakomelingen bepaald door twee ouders. Met een kruisingsschema of dambordschema kan worden bepaald wat de kansverdeling is van de mogelijke genotypen van de nakomelingen. Zie: genoom, gen, allel, aseksuele voortplanting, seksuele voortplanting, homozygoot, heterozygoot, variatie, recombinatie, evolutietheorie, kruisingsschema, fenotype.

genotypefrequentie

de mate waarin een bepaald genotype (bv. Kk of rr) voorkomt in een populatie. Zie ook: allelfrequentie, Hardy-Weinberg-evenwicht, random genetic drift.

gentherapie

de technieken die worden gebruikt om een patiënt te genezen door iets te veranderen aan het genoom van zijn cellen. Zo is het mogelijk om een afwijkend gen te vervangen door een intact gen. Dat kan bv. door een infectie met geprepareerde retrovirussen of door liposomen in de kern aan te brengen die een intact gen bevatten. Zie: genoom, genetische modificatie, infectie met retrovirussen-techniek, retrovirus, biotechnologie, liposoom.

geprogrammeerde celdood

de celdood die optreedt doordat het eigen DNA van de cel daartoe aanzet. Geprogrammeerde celdood treedt b.v. op tijdens groei en ontwikkeling en is erfelijk vastgelegd met een zelfmoordgen. Mogelijk dragen telomeren bij aan de regeling van geprogrammeerde celdood. Zie: zelfmoordgen, telomeer.

geslacht (1)

sekse, mannelijk of vrouwelijk.

geslacht (2)

een van de eenheden (taxa) waarmee alle planten, dieren en micro-organismen in een ordening zijn geplaatst. Geslachten zijn onderverdelingen van een familie (een hoger taxon). Soorten zijn onderverdelingen van een geslacht. B.v.: het geslacht eik bestaat onder andere uit de soorten zomereik en wintereik. Beide soorten zijn niet te kruisen. Zie: taxon, soort.

geslachtelijke voortplanting

de voortplanting waarbij meestal (bij zelfbestuiving is dit niet het geval) twee ouders zijn betrokken, zodat de nakomelingen erfelijk materiaal (DNA) bevatten dat afkomstig is van beide ouders. De nakomelingen ontstaan uit de versmelting van de geslachtscellen (gameten) van de ouders. Daardoor zijn de nakomelingen niet precies gelijk aan de ouders en de andere nakomelingen. Zie: seksuele voortplanting, gameet.

geslachtscel

gameet. Eicellen van de vrouw en zaadcellen van de man zijn gameten. Deze zijn gevormd door een meiose en zijn dus haploïd (n). Wanneer een eicel en een zaadcel met elkaar samensmelten, ontstaat een diploïde zygote (2n). Deze bevruchte eicel ontwikkelt zich tot een embryo. De geslachtcellen van één individu zijn niet identiek aan elkaar. Bij de mens heeft elke geslachtscel 23 chromosomen (n=23), maar elk chromosoom in zo'n cel kan zowel van de vader als van de moeder afkomstig zijn, nog afgezien van het verschijnsel crossing-over. Zie: meiose, haploïd, diploïd, geslachtelijke voortplanting, bevruchting, zygote, crossing-over.

geslachtschromosomen

het X- en het Y-chromosoom in de diploïde cel die het geslacht bepalen. Bij de mens heeft de vrouw XX en de man XY. Het X-chromosoom bevat 1098 genen. Het Y-chromosoom bevat 70 genen, waarvan 54 ook op het X-chromosoom voorkomen. De beide X-chromosomen bij de vrouw zijn homoloog. Het X-chromosoom en het Y-chromosoom zijn niet homoloog. Zie: homologe chromosomen, X-chromosoom, Y-chromosoom, X-chromosomaal gen, autosomen.

geslachtshormonen

de hormonen die invloed hebben op de voortplanting. Ze zijn b.v. van belang bij de ontwikkeling van de geslachtsorganen en de regeling van bepaalde processen (zoals de groei van geslachtscellen, menstruatiecyclus). B.v.: oestrogenen, progesteron en testosteron. Zie: oestrogenen, progesteron, testosteron, FSH, LH.

geur- en smaakstoffen

additieven die smaak en geur aan iets geven (aroma's), zoals vanille. Zie: additieven, E-nummer.

gevoelige periode

een periode waarin een organisme gevoelig is voor een bepaalde prikkel of combinatie van prikkels. Voor veel dieren is de gevoelige periode een relatief korte tijd na de geboorte. Tijdens deze gevoelige periode vindt veel inprenting plaats. Zie: inprenten.

gewenning

een vorm van leren, waarbij een vaak voorkomende, maar weinig belangrijke prikkel, uiteindelijk geen reactie meer veroorzaakt. Zo schrikt een jonge hond van de telefoon, maar later niet meer. Zie: leren.

gezichtsbedrog

optisch bedrog, het verkeerd interpreteren van een waarneming. Gezichtsbedrog is een onjuiste indruk die ontstaat door de manier waarop netvlies en hersenen informatie verwerken.

gft

groente-, fruit- en tuinafval. Gft kan de basis vormen voor compost. Zie: compost.

GGO / genetisch gemodificeerd organisme

een transgeen organisme. Vaak worden genetisch gemodificeerde micro-organismen gebruikt voor de productie van stoffen als enzymen, antibiotica, hormonen. Zie: transgeen organisme.

gidsfossiel

een fossiel van een bepaalde soort dat in overeenkomstig oude gesteentelagen op verschillende plaatsen op aarde aangetroffen is. Gidsfossielen zijn daardoor karakteristiek voor een of meer tijdvakken in de geologische geschiedenis van de aarde. Gidsfossielen kunnen helpen om de geologische leeftijd van een gesteentelaag te bepalen.

gier

de waterige mest uit de intensieve veeteelt. Gier bestaat uit een mengsel van feces en urine. Zie: stalmest.

gist

een ééncellig heterotroof organisme dat tot de schimmels behoort. Gisten zetten onder anaërobe omstandigheden glucose om in ethanol en CO2. Er bestaan veel soorten gisten. Voor het laten rijzen van brood gebruikt men bakkersgist, voor het maken van bier biergist. Zie: schimmels, anaërobe dissimilatie, gisting.

gisting

fermentatie. De anaërobe dissimilatie van glucose door gisten, waarbij na de glycolyse het gevormde pyrodruivenzuur wordt omgezet in andere stoffen, zoals melkzuur, alcohol, boterzuur. Daarbij wordt NADH + H+ weer omgezet naar NAD+. Zie: anaërobe dissimilatie, glycolyse, gist, NAD+ en NADH2.

glad spierweefsel

weefsel dat is opgebouwd uit langgerekte cellen die zich kunnen verkorten. Dit is mogelijk door de myofibrillen in de spiercel die kunnen samentrekken. Glad spierweefsel heeft geen dwarse streping zoals bij dwarsgestreepte spieren, doordat de myofibrillen (spierfibrillen) niet precies naast elkaar liggen. Gladde spieren komen voor in de wanden van bloedvaten, verteringsorganen, bronchiën, blaas en baarmoeder, enz. De spieractiviteit wordt vooral geregeld door het autonoom zenuwstelsel. Zie: spierweefsel, myofibril, autonoom zenuwstelsel, spierweefsel, dwarsgestreept spierweefsel, hartspier.

globulinen

bepaalde plasma-eiwitten in het bloed (ongeveer 23 gram per liter), die een rol spelen in het afweersyteem. Zie: plasma-eiwitten, immunoglobuline, albuminen, fibrinogeen.

glomerulus

een bolvormig netwerk van haarvaten van het bloedvaatstelsel, dat voor een groot deel wordt omgeven door het kapsel van Bowman. Vanuit dit netwerk kan bloedplasma door filtratie in het kapsel van Bowman komen. Deze filtratie is de eerste stap van het proces in de nieren waarmee de verwijdering van afvalstoffen uit het bloed plaatsvindt. Zie: niereenheid, kapsel van Bowman, bloedplasma, filtratie.

glucagon

een hormoon uit de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier. Glucagon verhoogt de concentratie van glucose en vetzuren in het bloed. Dit komt doordat glucagon de volgende processen activeert: de vorming van glucose uit glycogeen in de levercellen, de afgifte van de glucose in de lever aan het bloed, de vorming van glucose uit eiwitten en vetten, de vorming van vetzuren uit vetten in het vetweefsel, de afgifte van vetzuren in het vetweefsel aan het bloed. Het hormoon insuline (ook uit de alvleesklier) doet het tegenovergestelde (de beide hormonen zijn antagonisten). Zie: hormoon, alvleesklier, insuline, glucose, glycogeen, glycogenese.

gluconeogenese

de vorming van glucose uit aminozuren. Dit vindt in de lever plaats waarbij het restant van aminozuren na deaminering de bouwstoffen zijn voor glucose. Zie: lever, aminozuur, deaminering.

glucose

druivensuiker. Een enkelvoudig suiker (monosacharide). Glucose is een product van de fotosynthese en chemosynthese en is een belangrijke brandstof voor autotrofe en heterotrofe organismen. In de cel kan glucose worden afgebroken tot CO2 (dissimilatie), waarbij de vrijkomende chemische energie wordt gebruikt om ATP te maken. Die afbraak kan aëroob of anaëroob plaatsvinden. In planten wordt glucose meestal als een polysacharide opgeslagen in de vorm van zetmeel, in dieren als glycogeen. De glucoseconcentratie in het bloed wordt o.a. door de hormonen insuline, glucagon, adrenaline, cortisol en thyroxine geregeld. In de lever kan glucose worden gemaakt uit aminozuren (gluconeogenese). Het woord glucose is afgeleid van glucus (Grieks) = zoet. Zie: fotosynthese, chemosynthese, ATP, producenten, dissimilatie, aëroob, anaëroob, zetmeel, glycogeen, insuline, glucagon, adrenaline, cortisol, thyroxine, gluconeogenese, homeostase.

glycerol

het deel van een vetmolecuul, waaraan de vetzuren zijn gekoppeld. Zie: vetten, vetzuur.

glycogeen

een polysacharide van glucosemoleculen. Het is dierlijk 'zetmeel' dat bestaat uit lange ketens van glucosemoleculen. De lever en spieren slaan glucose op in de vorm van glycogeen en breken het weer af tot losse glucosemoleculen wanneer dat nodig is. Glycogeen vormt zo de suikerreserves in spier- en levercellen. Insuline en glucagon (beide uit de alvleesklier) zijn belangrijke hormonen die glucoseconcentratie van het bloed regelen. Insuline verlaagt de glucoseconcentratie door de vorming van glycogeen te bevorderen (glycogenese). Glucagon, adrenaline, cortisol en thyroxine verhogen de glucoseconcentratie van het bloed door de afbraak van glycogeen tot glucose te bevorderen. Zie: polysacharide, insuline, glucagon, adrenaline, cortisol, thyroxine, alvleesklier, lever, glycogenese, homeostase.

glycogenese

de vorming van glycogeen uit glucose. Zie: glucose, glycogeen.

glycolyse

de reeks van chemische stappen bij de dissimilatie van glucose (C6) tot pyrodruivenzuur (C3). De glycolyse levert per mol glucose 2 mol ATP op. De glycolyse is de reactieketen van de anaërobe dissimilatie, waarna de gisting kan optreden. De glycolyse vormt de eerste van de drie reactieketens in de aërobe dissimilatie. De andere twee zijn: citroenzuurcyclus en ademhalingsketen. Zie: anaërobe dissimilatie, aërobe dissimilatie, glucose, pyrodruivenzuur, gisting, citroenzuurcyclus, ademhalingsketen, ATP, NAD+ en NADH2.

glycoproteïne

een eiwit, waarvan aan bepaalde aminozuren koolhydraten zoals suikers zijn verbonden. De meeste eiwitten in celmembranen zijn glycoproteïnen. Zie: eiwit, membraan.

goedaardig gezwel

een celwoekering bij kanker die zich niet verder door een lichaam verspreidt (bijv. een wrat) en over het algemeen weinig schade aanricht. Zie: tumor.

Golgi-systeem

het 'verpakkingsapparaat' van de cel, waarin stoffen (zoals eiwitten) in membraanbolletjes worden verpakt. Het Golgi-systeem staat in nauw contact met het endoplasmatisch reticulum (ER) en ontvangt van het ER eiwitten uit de eiwitsynthese. Het Golgi-systeem bestaat uit een aantal platte 'membraanzakken', elk met eigen enzymen. Daarmee kunnen in het Golgi-systeem verschillende eiwitten gescheiden van elkaar worden omgeven door een membraan. Worden die eiwitten uitgescheiden, dan kunnen de membraanbolletjes via exocytose hun inhoud aan de omgeving van de cel afgeven. Zie: endoplasmatisch reticulum (ER), eiwitsynthese, exocytose, celmembraan.

gonorroe

een bacteriële soa, die ook wel 'druiper' wordt genoemd. Gonorroe veroorzaakt een afscheiding uit penis, vagina of anus en kan leiden tot onvruchtbaarheid. Zie: soa.

grana

(enkelvoud: granum) de stapeltjes van thylacoïdmembranen in een chloroplast. Daaromheen ligt het stroma. In de thylacoid membranen van de grana vind de lichtreactie plaats van de fotosynthese. Zie: chloroplast, thylacoïd, stroma, lichtreactie.

groei

het proces waarbij de massa aan organische stoffen in een organisme toeneemt. Groei vindt plaats wanneer er meer assimilatie plaatsvindt dan dissimilatie. Tegelijk met de toename aan organische stoffen vindt een toename in grootte van een organisme plaats. Bij meercellige organismen vindt de groei plaats door de toename van de hoeveelheid cellen. Bij planten wordt de groei ook bepaald door de celstrekking die vooral berust op wateropname. Zie: mitose, assimilatie, koolstofassimilatie, voortgezette assimilatie, dissimilatie.

groeifactor

het aantal individuen in een populatie dat er bij komt (door geboorte en immigratie) min het aantal individuen dat er af gaat (door sterfte en emigratie). Zie: populatie, populatiegrootte, exponentiële groei.

groeifactoren

'celhormonen': kleine eiwitmoleculen die een cel stimuleren of remmen om te delen. B.v.: cytokinen, EPO. Zie: cytokinen, EPO.

groeihormoon (GH)

een hormoon uit de hypofyse, dat o.a. een rol speelt bij de groei van kind naar volwassene. Groeihormoon stimuleert de spiergroei en andere groeiprocessen. Het hormoon bevordert de opname van aminozuren uit het bloed en de eiwitsynthese in spiercellen. Het stimuleert de afbraak van vet tot vetzuren en de vorming van glucose uit leverglycogeen. Zie: hypofyse, hormoon.

groeischijf

een zone vlak voor de uiteinden van de pijpbeenderen waar de lengtegroei van het bot optreedt.

groeisnelheid

de snelheid waarmee een populatie toeneemt. Zie populatie, groeifactor, exponentiële groei.

groeispurt

relatief snelle groei tijdens de puberteit.

groeistoffen

zie: groeifactoren.

groenbemesting

een natuurlijke vorm van het bemesten van de grond, waarbij de concentratie stikstof en organische stoffen toeneemt. Groenbemesting gebeurt m.b.v. bepaalde soorten vlinderbloemige planten, die wortelknolletjes bezitten met stikstofbindende bacteriën. Hierdoor komt er meer nitraat (NO3-) in de bodem. De kwaliteit van de grond voor een volgend gewas wordt zelfs beter door na de groei deze planten onder te ploegen. Zie: stikstofbinding, stalmest, kunstmest, stikstofkringloop.

grondplasma

Zie: cytoplasma.

grote bloedsomloop

Zie: bloedsomloop.

grote hersenen

de delen van de hersenen die het grootste deel van de schedelinhoud innemen. Ze bestaan uit een linker en rechter deel. De sterk geplooide buitenste laag van de grote hersenen is de hersenschors. In de grote hersenen word je je bewust van zintuiglijke waarneming, zetelt je geheugen en start je een bewuste actie. De beide helften verschillen ook in functies. Bij rechtshandige mensen zorgt de linkerhelft vooral voor: spraak, lezen, schrijven, begrip van taal en logisch denken. De rechterhelft voor: herkenning van gezichten, emoties, creativiteit. Zie: hersenen, hersenschors.

guanine (G)

een stikstofbase. Guanine is complementair met cytosine, zodat G-C kan worden gevormd. Zie: stikstofbasen, complementair, DNA.