F

F1-generatie

F (Filius), letterlijk: zoon. De F1 is de eerste generatie nakomelingen bij een kruisingsexperiment van Mendel (b.v. een monohybride kruising van het type AA x aa of van een dihybride kruising van het type AABB x aabb). De F1-generatie bevat alle nakomelingen van de P-generatie in het experiment. Zie: P-generatie, F2-generatie.

F2-generatie

F (Filius), letterlijk: zoon. De F2 is de tweede generatie nakomelingen bij een kruisingsexperiment, dus de nakomelingen ontstaan uit de kruising van de F1-generatie. Zie: F1-generatie, P-generatie.

FAD

(flavine adenine dinucleotide), een verbinding die in de citroenzuurcyclus optreedt als tijdelijke acceptor van H+ en elektronen. FAD wordt daarbij omgezet in FADH2, dat (samen met NADH + H+) in de ademhalingsketen energie levert voor de vorming van ATP. Zie: aërobe dissimilatie, citroenzuurcyclus, ademhalingsketen, NAD+ en NADH2, FADH2, ATP.

FADH2

de gereduceerde vorm van FAD, een energierijke verbinding die in de citroenzuurcyclus wordt gevormd uit FAD. FADH2 levert (samen met NADH + H+) in de ademhalingsketen energie voor de vorming van ATP. Zie: aërobe dissimilatie, citroenzuurcyclus, ademhalingsketen, NAD+ en NADH2, FAD, ATP.

fagocyt

een witte bloedcel die door fagocytose bacteriën en andere deeltjes kan opnemen en verteren. Fagocyten zijn van belang voor de aspecifieke afweer tegen ziekteverwekkers. Fagocyten kunnen zich door het hele lichaam verplaatsen, ook buiten het bloedvaatstelsel en lymfevaatstelsel. Een veelvoorkomend type fagocyten zijn de macrofagen. Zie: algemene afweer, fagocytose, macrofaag.

fagocyteren

de manier waarop een fagocyt een deeltje (b.v.een bacterie) 'opeet'. Zie: fagocyt, fagocytose.

fagocytose

een vorm van opname door de cel, waarbij de cel uitstulpingen van het celmembraan (schijnvoetjes) vormt en het object insluit. Fagocytose is de manier waarop een fagocyt deeltjes (zoals bacteriën) in de cel kan opnemen. Fagocytose is een vorm van endocytose. Zie: endocytose, fagocyt, macrofaag.

fascia

een bindweefselvlies dat een spier omhult.

fasine

een giftige stof die peulvruchten (en aardappelen) beschermt tegen insectenvraat.

feces

uitwerpselen, poep.

fenotype

het uiterlijk of de verschijningsvorm van een individu, zoals dat door het genotype en de invloed van de omgeving wordt bepaald. Zie: genotype, allel, dominant, recessief, co-dominant, intermediair fenotype, recombinatie, X-chromosomaal gen, drager / draagster.

fermentatie

Zie: gisting.

fermentor

Zie: bioreactor.

fibrinedraden

niet- oplosbare eiwitdraden bij de bloedstolling. Fibrine ontstaat uit fibrinogeen. Zie: bloedstolling, bloedplaatjes, fibrinogeen.

fibrinogeen

een oplosbaar eiwit in het bloedplasma, dat bij bloedstolling in fibrinedraden wordt omgezet. Zie: fibrinedraden, bloedstolling, plasma-eiwitten, albuminen, globulinen.

filament

draad. Bv. de langgerekte draden van actine en myosine in de myofibrillen van spieren. Zie: actine, myosine, myofibril.

filter

bij diergedrag: de mogelijkheid die een dier heeft om de prikkels uit de omgeving van elkaar te scheiden. Het dier selecteert daarmee de prikkels die van belang zijn, maar reageert niet op prikkels die onbelangrijk zijn.

filtratie

het doorlaten van kleine deeltjes, terwijl de grotere delen worden tegengehouden. Dit gebeurt b.v. in de nieren. Vanuit de haarvaten van de glomerulus wordt via filtratie bloedplasma met de opgeloste stoffen in het kapsel van Bowman geperst. De vloeistof (voorurine) passeert zo verschillende cellagen. De grotere eiwitmoleculen blijven achter. Zie: glomerulus, kapsel van Bowman, voorurine.

foetus

vanaf 8 weken na de bevruchting: het deel van het embryo dat uitgroeit tot de uiteindelijke baby. Het andere embryonale weefsel bestaat uit de vruchtvliezen en delen van de placenta. Na 8 weken zijn in principe alle organen van de foetus in aanleg aanwezig. Zie: embryo.

fokken / telen / kweken

Zie: veredelen.

fokzuiver

homozygoot voor bepaalde allelenparen (b.v. AabbccDD) voor bepaalde eigenschappen van een ras. Zie: allel, veredelen.

follikel

een groepje cellen aan de buitenkant van de eierstok, dat bestaat uit de toekomstige eicel en een laagje hulpcellen daar omheen. De eicel ontwikkelt zich in de follikel tot een rijpe eicel, waarna het uit de eierstok kan worden vrijgemaakt (ovulatie). De follikel maakt oestrogenen die de groei van baarmoederslijmvlies stimuleren. Na de eisprong en de bevruchting is de follikel veranderd in geel lichaam. Het maakt dan progesteron dat de verdere ontwikkeling van het baarmoederslijmvlies bevordert. Zie: FSH, geslachtscel, menstruatie, oestrogenen, ovulatie, geel lichaam, progesteron.

follikelcellen

cellen die een (toekomstige) eicel in het ovarium omringen. Zie: follikel.

fosfaataccu

de (kleine) voorraad creatinefosfaat (CP) in spiercellen. CP (een 'noodaccu') kan energie overdragen waarmee ATP wordt gemaakt. Het komt als eerste in werking bij een inspanning. Daarna levert eerst de anaërobe en daarna de aërobe dissimilatie de energie om ATP te maken. Zie: energie (2), aërobe dissimilatie, anaërobe dissimilatie, creatinefosfaat, ATP.

fosfaatgroep

een fosforatoom met vier zuurstofatomen (H2PO4- , HPO42- en PO43-). PO43- is o.a. nodig voor de vorming van ATP. Fosfaat in bodem en water is een belangrijke meststof voor planten. Zie: ATP, eutrofiëring.

fosfolipide

een vetachtige stof die als een dubbellaag aanwezig is in membranen. Zie: membraan, celmembraan.

fosforylatie

de binding van een fosfaat (Pi), zoals die optreedt bij de vorming van ATP uit ADP. Voor deze reactie is het enzym ATP-synthetase nodig. Zie: ATP, Pi, ATP-synthetase.

fossiel

de herkenbare resten van een organisme dat vroeger heeft geleefd. Deze resten kunnen bestaan uit versteend lichaamsmateriaal of een afdruk daarvan. Organismen kunnen ook fossiliseren in een zure zuurstofloze omgeving (zoals veen) of door bevriezing of droging. Zie: fossilisatieproces, gidsfossiel.

fossiele brandstof

koolstofbronnen die in de vorm van turf, bruinkool, steenkool, aardgas en olie in de aardkorst aanwezig zijn. Fossiele brandstoffen zijn organische stoffen en koolstof die afkomstig zijn van vroeger levende organismen. Door verbranding daarvan komt energie vrij, bijvoorbeeld om elektriciteit te maken. De koolstof (C) in fossiele brandstoffen wordt geoxideerd tot koolstofmonoxide en koolstofdioxide. Dit zijn broeikasgassen die het klimaat op aarde in toenemende mate beïnvloeden. Zie: broeikaseffect.

fossilisatieproces

het ontstaan van fossielen. Voorbeelden van fossilisatieprocessen zijn: bevriezing, droging, bedekking door sedimenten, verstening, afdrukken in sedimentgesteenten, omgeven door hars dat versteent tot barnsteen. Zie: fossiel, gidsfossiel.

fotosynthese

(foto = licht, synthese = maken); het complexe geheel van fysiche en chemische processen waarmee een autotroof organisme (een plant of autotrofe bacterie) glucose maakt met behulp van koolstofdioxide, water en licht. Omdat deze organismen organische stoffen maken, zijn ze primaire producenten. De fotosynthese vindt plaats met behulp van pigmenten zoals bladgroen (chlorofyl). Bij planten vindt de fotosynthese plaats in de bladgroenkorrels (chloroplasten). De fotosynthese bestaat uit de lichtreactie en de donkerreactie. De bruto reactievergelijking van de fotosynthese is: 6 CO2 + 12 H2O → C6H12O6 + 6 O2 + 6 H2O. Zie: producenten, primaire productie, chloroplast, lichtreactie, fotosysteem, donkerreactie, ATP, NADP+ en NADPH + H+, chemosynthese.

fotosysteem

een complex geheel van verschillende pigmenten (o.a. chlorofyl) in een inwendig membraan van een chloroplast (thylacoïd). Een fotosysteem vangt energie uit licht op. In het centrum van een fotosysteem krijgt een elektron hierdoor zo'n hoog energieniveau, dat het vrij komt en een reactiereeks mogelijk maakt. In een chloroplast bestaan twee typen fotosystemen: fotosysteem I en fotosysteem II. Beide systemen zijn actief tijdens de lichtreactie van de fotosynthese. Zie: fotosynthese, chloroplast, thylacoïd, lichtreactie.

fruitvlieg

Drosophila melanogaster. Een vliegje (3 mm) dat zeer geschikt is om genetische experimenten mee uit te voeren.

FSH

follikel stimulerend hormoon. Een van de geslachtshormonen uit de hypofyse. FSH stimuleert bij de vrouw de ontwikkeling van follikel en eicel en de productie van oestrogenen door de eierstokken (ovaria). Bij mannen regelt FSH de productie van het hormoon testosteron, dat o.a. de productie van zaadcellen in de testes bevordert. Zie: hormoon, hypofyse, menstruatiecyclus, follikel, oögenese, oestrogenen, spermatogenese, testosteron.

functional foods

voedingsmiddelen waaraan stoffen zijn toegevoegd die mogelijk gunstig zijn voor het menselijk lichaam.

fungicide

een bestrijdingsmiddel tegen schimmels. Zie: schimmels.

fytoplankton

microscopisch kleine plantaardige organismen die in het water zweven (zowel in zoet als in zout water). Zie ook: zoöplankton.