C

C/N-verhouding

de verhouding van de hoeveelheid koolstof (C, in organische stoffen) en de hoeveelheid stikstof (N, in stikstofverbindingen). De C/N-verhouding is o.a. van belang bij de afbraak van organische stoffen door reducenten, zoals bij het composteren. Bij een hoge C/N-verhouding is er relatief veel organische stof (dus energie) beschikbaar. Bij een lage C/N-verhouding is er relatief weinig energie beschikbaar. Zie: compost, composteren, reducenten.

calcitonine (CT)

een hormoon uit de schildklier. CT verlaagt de calciumconcentratie in het bloed door de aanmaak van calciumfosfaat in botten. Zie: schildklier.

calciumpoort

een speciaal eiwit in het celmembraan van zintuig- en zenuwcellen die een transportkanaal voor Ca2+-ionen vormt. Door depolarisatie van het presynaptische celmembraan gaan veel calciumpoorten open, waardoor Ca2+-ionen naar binnen stromen en de cel stimuleren tot het vrijmaken van een neurotransmitter (door exocytose) in de synaptische spleet. Zie: zintuigcel, zenuwcel, transporteiwit, depolarisatie, actiepotentiaal, synaps, neurotransmitter, presynaptisch membraan, exocytose.

Calvin-cyclus

zie: donkerreactie.

CARA

de oude benaming van chronische aandoeningen aan de luchtwegen. Zie COPD.

carcinogeen

kanker veroorzakend. Carcinogene stoffen zijn b.v. asbest, benzeen. Carcinogene straling zijn b.v. radioactieve straling, bepaalde vormen van ultraviolet licht. Zie: mutatie, mutageen, kanker.

carnivoor

vleesetend, vleeseter. Een carnivoor dier is een consument die levende of dode dieren eet. Zie ook: predator, voedselketen, herbivoor, omnivoor, consumenten, aaseter.

castreren

het wegnemen van de zaadballen. Daardoor valt ook de productie van testosteron weg en de effecten die dit hormoon heeft op de groei en ontwikkeling. Zie: testosteron.

cel

het kleinste levende onderdeel van een organisme dat nog alle levenskenmerken (zoals stofwisseling, voortplanting, enz.) bezit. Het bestaat uit cytoplasma en organellen (zoals het celmembraan, kern, mitochondriën, enz.). Elk organisme bestaat uit één of meer cellen.

celcyclus

de periode waarin een cel ontstaat, groeit, functioneert en opnieuw deelt. De celcyclus bestaat uit 4 elkaar opvolgende fasen: G1-, S-, G2-, M-fase. Zie: G1-fase, S-fase, G2-fase, M-fase, interfase, celdeling.

celdeling

de vorming van nieuwe cellen uit één cel. De nieuwe cellen zijn identiek aan de oude. Eencelligen vermeerderen zich hoofdzakelijk via celdelingen, wat een vorm van ongeslachtelijke voortplanting is. Bij meercellige organismen vinden vele celdelingen plaats, nl. tijdens de groei en voor de vervanging van lichaamscellen. Tijdens de celdeling vindt de mitose plaats. Geslachtscellen ontstaan door speciale celdelingen: de meiose. De nieuwe cellen zijn niet gelijk aan de oude. Zie: celcyclus, mitose, ongeslachtelijke voortplanting, groei, geslachtscel, gameet, meiose, geslachtelijke voortplanting.

celdeterminatie

de 'bestemming' die een cel heeft gekregen. Gedetermineerde cellen kunnen zich vaak nog delen voordat celdifferentiatie optreedt. Zie: regeleiwitten, celdifferentiatie.

celdifferentiatie

de veranderingen in nieuw gevormde cellen, waardoor zij de functie kunnen gaan uitoefenen die hoort bij de plaats/bestemming van de cel in het organisme. Bij gedifferentieerde cellen bepalen regeleiwitten welke genen actief zijn voor het uitvoeren van de functie van de cel. Andere genen blijven ongebruikt (inactief). Celdifferentiatie ontstaat ook door inductie (de invloed van buurcellen). Na celdifferentiatie treden er geen delingen van die cel meer op. Zie: regeleiwitten, inductie, celdeterminatie.

celdood

het sterven van een cel door veroudering of door geprogrammeerde celdood (apoptose). Het eigen DNA zet de cel daartoe aan na een signaal van buitenaf. Zie: verouderingskenmerken, apoptose, telomeer, geprogrammeerde celdood, zelfmoordgen.

celfusie

een techniek voor het maken van transgene organismen door de samensmelting van twee 'gewone' cellen van verschillende soorten. Bij planten is zo de 'aardmaat' ontstaan (celfusie van aardappel en tomaat). Bij dierlijke cellen is het mogelijk om een tumorcel te fuseren met een cel die een bepaalde antistof maakt. Deze gefuseerde cellen delen snel en maken alle dezelfde monoklonale antistof. Zie: biotechnologie, transgeen organisme, monoklonale antistof, hybridoma.

celkern

het celorganel in eukaryote cellen waarin de erfelijke informatie (DNA) zit. Zie: eukaryoten, prokaryoten.

cellen van Schwann

de cellen rond een axon die de myelineschede vormen. Deze cellen isoleren de uitlopers van zenuwcellen dankzij een vetachtige stof (myeline) in de celmembranen. Tussen de cellen van Schwann zitten insnoeringen, de insnoeringen van Ranvier. Deze spelen een belangrijke rol bij het verplaatsen van een impuls over een zenuwcel. Zie: zenuw, zenuwcel, myelineschede, insnoering van Ranvier, actiepotentiaal, impuls.

cellichaam

bij zenuwcellen: het deel van de cel waarin de meeste celorganellen liggen. De dendrieten en het axon zijn dunne uitlopers van de cel en bevatten weinig cytoplasma en organellen.

cellulose

een polysacharide (lange suikerketen) dat een belangrijk bestanddeel is van de celwand van plantaardige cellen. Het is niet afbreekbaar door mensen en de meeste dieren, maar wel door bepaalde bacteriën. Zie: celwand, samenlevingsvormen, endosymbiose.

celmembraan

het organel van de cel dat als een ballon om de celinhoud zit. Het celmembraan is half-doorlatend (semi-permeabel), dus kleine moleculen (zoals water) kunnen door diffusie het celmembraan ongehinderd passeren. Grotere moleculen (zoals glucose) kunnen alleen via speciale membraanpoorten en/of met extra energie doorgelaten worden. Afhankelijk van de celbouw kan het celmembraan stoffen opnemen door diffusie en endocytose (fagocytose is een vorm van endocytose). De cel geeft stoffen via het celmembraan af door diffusie en exocytose. Kost het transport van een stof door het celmembraan geen energie, dan is het passief transport. Kan het transport alleen plaatsvinden bij toevoeging van energie, dan is het actief transport. Het celmembraan is vetachtig, doordat het is opgebouwd uit een dubbellaag van fosfolipiden. Daardoor kunnen vetoplosbare hormonen (de steroïdhormonen) het celmembraan makkelijk passeren. Op en in het celmembraan zitten zeer veel andere stoffen, zoals transporteiwitten, receptoren, cholesterol en herkenningseiwitten (antigenen). Zie: membraan, fosfolipide, osmose, receptor, transporteiwit, diffusie, endocytose, exocytose, fagocytose, passief transport, actief transport, steroïdhormoon, antigeen.

celorganel

een onderdeel van een cel met een eigen structuur en functie, b.v. een bladgroenkorrel voor het opvangen van licht bij de fotosynthese.

celskelet

het onregelmatige netwerk in de cel dat uit lange eiwitmoleculen bestaat. Het celskelet geeft o.a. vorm aan de cel en helpt bij de voortbeweging van de cel en bij de beweging van de organellen. Het celskelet speelt een belangrijke rol tijdens de kern- en celdeling, doordat het de spoelfiguur vormt die de chromosomen verplaatst. Zie: mitose, meiose, centriool, spoelfiguur.

celstrekking

het opzwellen van een plantencel door wateropname in de vacuole(n). Zie: vacuole, osmose.

celwand

een stevige omhulling van de cel, dus buiten het celmembraan. De celwand bestaat hoofdzakelijk uit een netwerk van cellulosevezels, dat ongehinderd grote en kleine moleculen doorlaat. Planten, schimmels en bacteriën hebben een celwand, dierlijke cellen niet. Zie: cellulose, permeabel, turgor, celmembraan.

centraal zenuwstelsel (CZS)

het deel van het zenuwstelsel dat een centrale rol speelt in de informatieverwerking en de regeling van de lichaamsfuncties. Het CZS bestaat uit de hersenen en ruggenmerg. Zie ook: perifeer zenuwstelsel.

centrale cilinder

het binnenste deel van een jonge wortel. De centrale cilinder bevat houtvaten en bastvaten en is omgeven door de endodermis. Zie: houtvaten, bastvaten, endodermis, bandjes van Caspari.

centriool

een klein cilindervormig celorganel van waaruit in dierlijke cellen de trekdraden van de spoelfiguur worden gevormd. Het centriool deelt zich tijdens de profase van de mitose en meiose, waarbij één deel zich verplaatst naar de tegenoverliggende zijde van de cel. Vanuit de beide delen vormt zich de spoelfiguur. Deze draden zijn vergelijkbaar met die van het celskelet. De draden van de spoelfiguur verplaatsen door duwen en trekken de chromosomen en chromatiden tijdens de mitose en de meiose. Zie: spoelfiguur, celskelet, mitose, meiose.

centromeer

de plaats waar tijdens de mitose beide chromatiden van een chromosoom aan elkaar vastzitten. In het centromeer is het DNA over een korte afstand nog niet verdubbeld. Tijdens de mitose (anafase) en de meiose II (anafase II) vindt ook daar de verdubbeling plaats, waarna de beide chromatiden van elkaar losraken. Zie: chromosoom, chromatide, DNA-verdubbeling, S-fase, M-fase, mitose, meiose, anafase, anafase II.

CF

zie: cystische fibrose

chemische bewerking

zie: vertering

chemo-autotroof

zie: autotroof

chemosynthese

het proces waarbij een autotroof organisme glucose maakt met behulp van koolstofdioxide, water en chemische energie (synthese = maken). Chemosynthese komt voor bij een beperkt aantal soorten bacteriën, zoals soorten die endosymbiotisch leven in bepaalde kokerwormen in de diepzee of bij soorten in het dunne oppervlaktelaagje van het water in sommige grotten. De energie voor de synthese van suikers komt van reacties (oxidaties) van anorganische stoffen, zoals waterstofsulfide (H2S) of methaan (CH4). Ook de nitriet-en de nitraatbacteriën uit de stikstofkringloop zijn chemoautotroof . Zie: producenten, primaire productie, endosymbiose. Zie ook: fotosynthese, stikstofkringloop.

chemotherapie

de behandeling van kanker met een cytostatica (celgroeiremmende middelen). Zie: kanker, cytostatica.

chlamydia

een bacteriële soa. Een besmetting met deze ziekteverwekker veroorzaakt een meer dan normale afscheiding uit penis, vagina of anus en een branderig gevoel bij het plassen. Chlamydia is te bestrijden met antibiotica. Zie: soa, antibioticum.

chloroplast

bladgroenkorrel. Een van de typen plastiden in plantencellen. Een chloroplast bezit pigmenten zoals chlorofyl (bladgroen). Met deze pigmenten kan een chloroplast lichtenergie opvangen, die wordt gebruikt voor de fotosynthese. In chloroplasten vindt de omzetting van lichtenergie in chemische energie (glucose) plaats. Een chloroplast is opgebouwd uit een membraan met daarin gekleurde grana en kleurloos stroma. Zie: plastide, fotosynthese, grana, stroma.

cholesterol

een bijna overal in het lichaam voorkomende vetachtige stof. Cholesterol is een bestanddeel van membranen van en in cellen. Cholesterol wordt door de lever gemaakt (1g/dag). Met ons voedsel nemen we gemiddeld 0, 3 g/dag op. Bij overproductie of bij een dieet dat te veel cholesterol bevat kan aderverkalking ontstaan. Zie: celmembraan, aderverkalking, atherosclerose.

chorion

het buitenste van de twee vruchtvliezen rond de foetus en vruchtwater. Het chorion heette daarvoor trofoblast. Zie: amnionholte, trofoblast, vruchtvliezen.

chromatide

Tijdens de S-fase vindt de DNA-replicatie (de verdubbeling van het DNA) plaats. Er ontstaan twee identieke DNA-moleculen. Samen met de bijbehorende eiwitten vormen ze de chromatiden (dochterchromosomen). Ze zitten nog aan elkaar vast in het centromeer. Een zich delende menselijke cel heeft dus vlak vóór de deling 2 x 46 = 92 chromatiden. Zie: chromosoom, celcyclus, S-fase, M-fase, DNA-verdubbeling, centromeer, mitose, meiose.

chromatine

(Grieks: chromos = kleur) de chromosomen in een kern. Elk chromosoom is opgebouwd uit een DNA-keten met daaromheen histonen. Zie: chromosoom, DNA, histonen.

chromoplast

een celorganel in de plantencel, die kleur geeft aan bijvoorbeeld bloemen en vruchten. De kleur is een lokmiddel voor dieren die voor de bestuiving of de zaadverspreiding zorgen. Chromoplasten kunnen geel, oranje en rood zijn. Zie: plastide.

chromosomenportret

zie: karyogram

chromosoom

een langgerekt complex van moleculen, dat is opgebouwd uit een DNA-molecuul en daaromheen veel andere moleculen (histonen). Meestal zijn de chromosomen uitgerekt, dun en niet zichtbaar met een lichtmicroscoop. Het DNA wordt voortdurend gebruikt omdat het informatie bevat waarmee allerlei verschillende eiwitten kunnen worden gemaakt (eiwitsynthese). De mens heeft in elke celkern 46 chromosomen. Wanneer je die achter elkaar zou leggen, heb je voor elke cel een draad van 2 m! Chromosomen zijn met een lichtmicroscoop zichtbaar tijdens de kerndeling, doordat ze sterk zijn opgerold en daardoor kort en dik zijn. Elk chromosoom is dan verdubbeld tot 2 chromatiden (replicatie) die in het centromeer aan elkaar zitten. Zie: DNA, histonen, eiwitsynthese, replicatie, centromeer, S-fase, mitose, meiose, chromatide, karyogram.

chromosoommutatie

een afwijkingen aan het chromosoom, waardoor delen van het chromosoom zijn weggevallen of brokstukken van andere chromosomen zijn toegevoegd. Bij een chromosoommutatie zijn meerdere genen verdwenen, toegevoegd of beschadigd. Zie: mutatie.

chymosine

een enzym dat de stremming van melk veroorzaakt. De melkstremming is de klontering van eiwitten en vetten in de melk, die nodig is bij de kaasbereiding. Chymosine is aanwezig in de maag van zeer jonge kalveren, maar kan ook worden geproduceerd door transgene micro-organismen. Zie: transgeen organisme, bioreactor.

citroenzuurcyclus

de cyclische reeks van opeenvolgende chemische reacties die in de mitochondriën plaatsvindt. De citroenzuurcyclus start met de toevoeging van acetyl co-enzym A. De acetylgroep (C2) is ontstaan uit pyrodruivenzuur (C3) dat afkomstig is van de glycolyse. Producten van de citroenzuurcyclus zijn: ATP, de energierijke verbindingen FADH2 en NADH + H+ en CO2. FADH2 en NADH + H+ worden gebruikt in de ademhalingsketen, waar veel ATP kan worden gevormd. Zie: glycolyse, pyrodruivenzuur, acetyl co-enzym A, acetylgroep, ATP, FADH2, NAD+ en NADH2, ademhalingsketen, aërobe dissimilatie.

climaxstadium

het eindstadium van een successie van een ecosysteem. De dynamiek van een gebied bepaalt tot hoever de successie verloopt. B.v. een oerbos (met een lage dynamiek) is een climaxstadium van een lange successie (honderden jaren) en heeft een grote biodiversiteit. Schorren en slikken zijn climaxstadia met een grote mate van dynamiek en hebben een veel kleinere biodiversiteit. Zie: successie, dynamiek, ecosysteem, biodiversiteit.

clitoris

een gevoelig deel voorin in de vagina. Door het te stimuleren versterkt de clitorus de seksuele gevoelens (bij mannen heeft de eikel die functie).

coderende keten

de DNA-keten die tijdens de transcriptie wordt gebruikt (template keten) om mRNA te maken. Het mRNA dat tegen de coderende DNA-keten wordt gevormd, is complementair met dit DNA. Het mRNA heeft dus dezelfde basenvolgorde als het overeenkomstige deel van de DNA-keten dat niet voor de transcriptie is gebruikt (behalve dat in het mRNA thymine is vervangen door uracil). Zie: DNA, transcriptie, mRNA, thymine (T), uracil (U).

co-dominant

het fenotype waarbij twee verschillende allelen van een gen beide onverzwakt tot uitdrukking komen. Voorbeeld: bij mensen veroorzaken de allelen la , lb , en I0 de eigenschap 'bloedgroep'. Bij het genotype IaIb ontstaat door co-dominantie het fenotype 'bloedgroep AB'. Zie: allel, genotype, fenotype, dominant, recessief, intermediair fenotype, AB0-stelsel.

codon

een codewoord in de DNA-taal. Een codon bestaat uit de combinatie van de stikstofbasen van de drie nucleotiden die een triplet vormen. Het codon wordt bepaald door de aard en de volgorde van de drie basen van het triplet, b.v. AAG, CGA, TAC. Een codon vormt de code voor één aminozuur. Zie: triplet, eiwitsynthese, startcodon, stopcodon.

co-evolutie

het voortdurend evolutionair aanpassen van een soort aan een andere soort. V.b. 1: de co-evolutie bij de coloradokever en de aardappel: de aardappel maakt gifstoffen tegen insectenvraat, de coloradokever ontwikkelt resistentie daartegen. V.b. 2: de jacht van grote katachtigen op prooidieren: de prooidieren (gazellen) ontwikkelden zich tot snelle en wendbare dieren, het jachtluipaard evolueerde tot het snelst lopende roofdier. Zie: evolutietheorie, resistent.

co-enzym

een noodzakelijk bestanddeel van bepaalde enzymen. Zonder het co-enzym zijn deze enzymen niet werkzaam. Een co-enzym is geen eiwit, maar een ander organisch molecuul of een ion (bv. Mg2+, Fe2+) dat zich bindt met de eiwitketen van het enzym. Veel vitamines in het voedsel zijn onmisbare co-enzymen voor bepaalde enzymen in het lichaam. Zie: enzym, vitamines, co-enzym A.

co-enzym A

een co-enzym dat in de aërobe dissimilatie als een transportfactor functioneert: het vervoert een C2-verbinding (een acetylgroep) vanuit het grondplasma naar het mitochondrium, waarin de citroenzuurcyclus plaatsvindt. Zie: acetyl co-enzym A, co-enzym, mitochondrium, citroenzuurcyclus.

co-factor

zie: co-enzym.

COGEM

Commissie Genetische Modificatie (ministerie VROM)

cohesie

de aantrekkingskracht tussen gelijke moleculen, bv. watermoleculen. Cohesie vormt één van de krachten waardoor water in houtvaten kan stijgen tot in de top van een plant. Door de verdamping in de bladeren verdwijnt er water uit de plant, maar door cohesie blijft het water in elk houtvat als een continue waterdraad in stand. Zie: houtvaten, adhesie.

combinatiepil

een anticonceptiemiddel als de pil, die zowel progesteron als oestrogenen bevat. Zie: anticonceptiemiddel, pil, progesteron, oestrogenen, meerfasenpil.

commensalisme

een vorm van samenleven van twee soorten, waarvan één soort voordeel heeft, terwijl de ander geen nadeel daarvan heeft. Voorbeeld: spreeuwen profiteren van de insecten en wormen in het gras, die makkelijk te pakken zijn rond grazende koeien. Zie: samenlevingsvormen.

communicatie

de uitwisseling van signalen waarmee dieren elkaar kunnen informeren over zichzelf en over de omgeving. Vb.: een dreighouding van een wolf maakt aan soortgenoten duidelijk wie de baas is; bijen communiceren met elkaar over de richting en de afstand waar nectar is te vinden; alarmgedrag is een waarschuwing voor de soortgenoten (en vaak ook voor andere soorten). De communicatie is vooral gericht op soortgenoten. Zie: signaal, ritueel gedrag.

compartiment

een onderdeel, bv. van een ruimte, een ecosysteem, een model. Door het onderscheiden van compartimenten kun je het geheel opdelen in min of meer zelfstandige onderdelen.

competitie

concurrentie. De strijd tussen organismen, b.v. om voedsel of ruimte. Competitie kan optreden tussen soortgenoten (intraspecifieke competitie) en tussen individuen van verschillende soorten (interspecifieke competitie). Zie: interspecifieke relatie, intraspecifieke relatie, draagkracht.

complementair

verschillend, maar aan elkaar passend als twee puzzelstukjes. Voorbeeld: de stikstofbase guanine (G) is complementair met cytosine (C) en vormt zo G-C. Adenine (A) is complementair met thymine (T) en uracil (U). Daardoor kan A met zowel T, als met U binden en vormen zo A-T en A-U. Zie: stikstofbasen, DNA.

compost

het product van het composteerproces dat lijkt op potgrond. Het is een mengsel van verteerd organisch materiaal, zoals hout, bladeren, dode dieren, gft. Compost kan worden gebruikt om de bodemvruchtbaarheid van grond te verhogen. Zie: composteren, gft, mineralisatie, humus.

composteren

het mineralisatieproces in een composthoop of in speciale bedrijven waarbij organisch materiaal (vooral gft) door reducenten (vooral schimmels en bacteriën) wordt omgezet in compost. Zie: reducenten, gft, mineralisatie, compost, C/N-verhouding.

conclusie

het eindresultaat van een onderzoek. De conclusie is het antwoord op de onderzoeksvraag. De conclusie geeft aan of een hypothese bevestigd is of niet. Zie: checklist Onderzoek.

condensatie

1. de overgang van een stof van de dampfase naar de vloeistoffase. 2. de opbouw van grote organische moleculen uit kleinere door enzymen, waarbij tijdens de binding water vrijkomt. Zie: enzym, hydrolyse.

conditionering

een vorm van leergedrag. Er zijn twee vormen van conditionering: klassieke en operante conditionering. Zie: klassieke conditionering, operante conditionering.

condoom

een dunne hoes van rubber die over de penis past. Bij een zaadlozing wordt hierin het zaad opgevangen. Het condoom voorkomt dat zaadcellen in de baarmoeder komen en het voorkomt dat beide partners elkaar besmetten met micro-organismen en virussen die soa's kunnen veroorzaken. Zie ook: vrouwencondoom.

conflictgedrag

Zie: ambivalent gedrag

conserveringsmethoden

de methoden die worden toegepast om voedsel langer houdbaar te maken. Deze methoden zijn: drogen, roken, pasteuriseren, steriliseren, diepvriezen, doorstralen, inleggen in zout, zuur of suiker, hulpstoffen toevoegen.

consumenten

heterotrofe organismen. Consumenten eten (delen van) andere organismen voor hun organische stoffen en energievoorziening. Tot de consumenten behoren de herbivoren, carnivoren, kleine dieren die dood organisch materiaal eten en alle micro-organismen die organische stoffen afbreken. Consumenten leven direct of indirect van de organische stoffen die autotrofe organismen (de producenten) hebben gevormd. 1e orde-consumenten (C1) zijn de herbivoren. 2e orde-consumenten (C2) zijn de carnivoren die leven van C1. C3-consumenten zijn carnivoren die leven van C2-consumenten. Zie: autotroof, producenten, heterotroof, reducenten, trofisch niveau, voedselketen.

contactopsporing

het opsporen van iedereen die seksueel contact heeft gehad met een met soa besmet persoon. Door de behandeling van die personen kunnen verdere besmettingen worden voorkomen. Zie: soa.

contractie

samentrekking. Zie: spierweefsel, myofibril.

controle-experiment

een experiment, waarbij je aantoont dat geen andere factor invloed heeft op je onderzoeksresultaten. Het controle-experiment wordt onder dezelfde omstandigheden uitgevoerd, als het experiment waarbij je de onafhankelijke variabele verandert. Een controle-experiment heet ook wel blanco-experiment of 'blanco'. Zie: onafhankelijke variabele, afhankelijke variabele, checklist Onderzoek.

COPD

chronic obstructive pulmonary desease; de Engelse term voor de voortschrijdende vernauwing van de luchtwegen. COPD is een verzamelnaam voor chronische bronchitis en longemfyseem. Oorzaken zijn b.v. luchtvervuiling en roken. De symptomen van de ziekte zijn chronische ontstekingen van de luchtwegen en beperkingen van de ademhaling. Zie: bronchitis, longemfyseem.

corridors

stroken in het landschap met een natuurlijk karakter waarlangs planten en dieren zich kunnen verspreiden. B.v. houtwallen, rivieren, beken, oevers. Zie: isolatie, versnippering, barrière.

cortisol

hormoon uit de bijnierschors. Cortisol komt vrij bij grote inspanning, psychische belasting of verwonding. Cortisol bevordert de concentraties van brandstoffen (glucose, vetzuren, aminozuren) in het bloed. Dit komt doordat cortisol de volgende processen activeert: de vorming van glucose uit aminozuren en vetzuren in lever- en spiercellen, het vrijmaken van vetzuren uit vetweefsel, de vorming van aminozuren uit eiwitten. Zie: bijnier.

CP

zie: creatinefosfaat.

creatine

een aminozuur in spieren van gewervelde dieren, dat door binding van een fosfaatgroep creatinefosfaat vormt. Zie: creatinefosfaat.

creatinefosfaat (CP)

een molecuul met een energierijke fosfaatgroep. In spieren kan CP zeer kortstondig energie leveren door de fosfaatgroep (Pi) over te dragen aan ADP (fosforylatie), waardoor ATP ontstaat. Zie: creatine, ADP, ATP, Pi, fosforylatie, fosfaataccu.

creationisme

de opvatting dat een god de wereld, de aarde en de organismen heeft geschapen. Zie: scheppingsverhalen, ontstaanstheorieën, evolutietheorie.

Creutzveld-Jacob, ziekte van

een ziekte bij de mens die ontstaat door prionen. Mogelijk treedt infectie op door het eten van vlees dat afkomstig is van runderen met BSE. Een van de symptomen van deze ziekte is de afbraak van hersenweefsel, dat daardoor sponsachtig wordt. Zie: prion, BSE.

CRH

een releasing hormoon (RH) uit de hypothalamus. CRH is een neurohormoon dat de productie van het hormoon ACTH in de hypofyse stimuleert. ACTH stimuleert op zijn beurt de bijnierschors tot afscheiding van bijnierschorshormonen, o.a.cortisol. Zie: hormoon, releasing hormoon (RH), hypothalamus, hypofyse, neurohormoon, ACTH, bijnierschors, cortisol.

crossing-over

Tijdens profase I liggen de beide chromosomen van elk paar chromosomen over elkaar heen. Elk chromosoom bestaat uit twee chromatiden. Doordat delen van de vier chromatiden kunnen losraken, kunnen stukjes van de ene chromatide uitgewisseld worden met het overeenkomstige deel van een ander, overeenkomstige chromatide. Daardoor kunnen nieuwe allelencombinaties ontstaan. Crossing-over draagt bij aan de variatie binnen de soort. Zie: meiose I, variatie, gekoppelde genen, recombinatie.

CT

zie: calcitonine

cultuur

het gedrag binnen een groep dat specifiek is voor die groep. Dat is aangeleerd gedrag. Dit gedrag wordt van generatie op generatie overgedragen. Veel menselijke culturen hebben 'eigen' manieren van begroeten, kleden, eten en hoe beide geslachten met elkaar omgaan. Ook binnen sommige diersoorten zijn verschillende culturen aangetoond. Zie: aangeleerd gedrag.

cupula

een klontje gelei dat in elk van de drie halfcirkelvormige kanalen aanwezig is. Hierin zitten zintuigcelharen vastgeklemd. Een cupula steekt uit in de endolymfe. De drie cupulae in de drie halfcirkelvormige kanalen tezamen geven informatie over draaibewegingen van het hoofd in elke richting. Zie: halfcirkelvormige kanalen, endolymfe.

curettage

het afzuigen van de baarmoederwand, zodat een ingenesteld embryo wordt verwijderd. Zie: abortus.

cystische fibrose

CF, taaislijmziekte; een aandoening waarbij het slijm van de ademhalingswegen dikker en taaier is dan normaal doordat het slijm minder chloorionen bevat. Het chloortekort ontstaat door een verminderde werking van transporteiwitten in het celmembraan van de slijmcellen. Zie: transporteiwit, actief transport.

cytokinen

eiwitten die door T-helper-lymfocyten aan het bloed worden afgegeven en functioneren als signaalstoffen voor o.a. T- en B-lymfocyten. Zie: T-helper lymfocyt, T-lymfocyt, B-lymfocyt, macrofaag, koorts.

cytoplasma

de vloeibare inhoud van de cel binnen het celmembraan en buiten de organellen. Het cytoplasma bestaat uit water en opgeloste stoffen. Het cytoplasma wordt ook wel grondplasma genoemd. Zie: celorganel.

cytosine (C)

een stikstofbase; cytosine is complementair met guanine, zodat C-G kan worden gevormd. Zie: stikstofbasen, complementair, DNA.

cytostatica

medicijnen tegen kanker die de deling van tumorcellen en gezonde cellen stoppen (enkelvoud: cytostaticum). Zie: kanker.

cytotoxische T-lymfocyt

een type T-lymfocyt die geïnfecteerde lichaamscellen herkent en doodt. Cytotoxische T-lymfocyten veroorzaken specifieke afweerreacties in het lichaam tegen donorweefsels of donororganen. Zie: T-lymfocyt, specifieke afweer, afstotingsreacties.