V

vaatbundels

bundels van transportbuizen in een plant, die van de wortels naar de bladeren lopen.

vaccin

een stof die een onschadelijk gemaakte ziekteverwekker (of soms alleen de antigenen van de ziekteverwekker) bevat. Het vaccin werkt als een eerste besmetting en activeert zo de specifieke afweer, waardoor immuniteit tegen die ziekteverwekker wordt verkregen. Vaccinatie is een vorm van kunstmatige actieve immunisatie. Zie: specifieke afweer, immuun, antigeen, immunoglobuline, kunstmatige actieve immunisatie, BMR-injectie, DKTP-injectie.

vaccinatie

het toedienen van een vaccin. Zie: vaccin, kunstmatige actieve immunisatie.

vacuole

een organel in de plantencel, dat bestaat uit een membraanblaas gevuld met water en opgeloste stoffen, zoals suikers, aminozuren, zouten, pigmenten (anthocyanen) en afvalstoffen. Vacuolen spelen een grote rol bij het tot stand komen van turgor. Zie: turgor, anthocyanen.

vagina

schede. Het buisvormige orgaan van het vrouwelijke voortplantingsstelsel tussen de baarmoedermond en de schaamlippen.

vangstquotum

een afgesproken hoeveelheid individuen of biomassa van een soort die per tijdseenheid door een land mag worden gevangen. Zie: visserij.

variabelen

de omstandigheden in een experiment die van invloed zijn op de resultaten. Zie: afhankelijke variabele, onafhankelijke variabele, blanco-experiment, checklist Onderzoek.

variatie

de genotypische en fenotypische verschillen die te vinden zijn bij de individuen van een soort. De variatie wordt o.a. vergroot door: verschillende allelen van elk gen, geslachtelijke voortplanting (dus de recombinatie van de allelen), crossing-over en mutaties. Elk individu verschilt genotypisch iets van de ander door andere allelencombinaties. Die (kleine) verschillen kunnen van belang zijn in de 'struggle for life', omdat individuen met gunstigste eigenschappen/allelen meer nakomelingen kunnen krijgen. Zie: gen, allel, genotype, fenotype, geslachtelijke voortplanting, ongeslachtelijke voortplanting, recombinatie, crossing-over, mutatie, struggle for life, survival of the fittest, evolutietheorie.

vector

een 'transportmiddel' (zoals een virus of een liposoom) waarmee genetisch materiaal (DNA of RNA) in een kern wordt gebracht. Zie: gentherapie, virus, liposoom.

ventilatie

de in- en uitadembewegingen, waardoor de longlucht wordt ververst en de gaswisseling kan blijven plaatsvinden. Zie: gaswisseling, borstvlies, longvlies, ademhalingsspieren.

verdampingswarmte

de warmte-energie die wordt gebruikt bij het verdampen van een stof. Verdamping van zweet is een van de mechanismen waarmee een lichaam overtollige warmte kan kwijtraken. Zie: warmteverlies, regelkring.

veredelen

het selecteren van de meest geschikte individuen voor het verkrijgen van volgende generaties. Door individuen met de gewenste eigenschappen met elkaar te kruisen, wordt de kans groter dat ook de nakomelingen deze eigenschappen hebben. Het doel daarvan is om bepaalde eigenschappen te versterken of af te zwakken. Door selecteren zijn 'veredelde' individuen ontstaan, zoals groenten- en huisdierrassen. Veredeling bevordert homozygote allelenparen (AA, aa enz.) en verkleint daardoor de variatie binnen een populatie. Zie: recombinatie, variatie, genotype, fenotype, fokzuiver.

verouderingskenmerken

veranderingen van het lichaam die op veroudering duiden, zoals rimpels, grijze haren, stijfheid, eerder moe. Veroudering treedt op wanneer cellen minder gaan delen. Zie: telomeer.

versnippering

het opdelen van het landschap door de aanleg van wegen, kanalen, steden, industrieterreinen, landbouwgebieden. Zo raken natuurgebieden van elkaar gescheiden. Daardoor kunnen planten en dieren niet of nauwelijks meer van het ene natuurgebied in het andere komen. Zie: migratie, ontsnippering, corridors, Ecologische Hoofdstructuur, inteelt.

verspreidingsgebied

het gebied waarbinnen een soort voorkomt, zoals struisvogels in de savannes van Afrika, ijsberen op de noordpool.

verstoord ecosysteem

een ecosysteem dat door natuurlijke of menselijke invloeden (tijdelijk) is veranderd.

vertering

het omzetten van grote organische moleculen (in voedingsmiddelen) in kleine oplosbare moleculen. Dankzij de vertering kunnen voedingsstoffen (eiwitten, koolhydraten en vetten) in het bloed en de lymfe worden opgenomen. De vertering start in de mond en eindigt in de dikke darm. Voor de vertering zijn verscheidene enzymen nodig: de verteringsenzymen. De mechanische bewerking maakt het beter mogelijk om de chemische bewerking (vertering) te laten verlopen. Zie: voedingsmiddel, voedingsstoffen, verteringsenzymen, enzym, mechanische bewerking.

verteringsenzymen

enzymen die worden geproduceerd voor de vertering van bepaalde voedselbestanddelen. B.v. amylase voor de vertering van koolhydraten, peptidase voor de vertering van eiwitten, lipase voor de vertering van vetten. Zie: vertering.

verwerkingseenheid

het onderdeel in een regelkring dat de receptorinformatie vergelijkt met de norm. Bij afwijkingen van de norm kan de verwerkingseenheid direct of indirect een effector activeren. B.v.: de hypothalamus is de verwerkingseenheid voor een aantal regelkringen (b.v. voor de lichaamstemperatuur). Zie: regelkring, receptor, norm, negatieve terugkoppeling, hypothalamus.

verzadigde vetzuren

de vetzuren in het vet van veel zoogdieren. Veel vetten met verzadigde vetzuren stollen bij kamertemperatuur en reageren moeilijk met andere stoffen. Voedsel met veel verzadigde vetzuren verhoogt de kans op hart- en vaatziekten. Zie: vetten, vetzuur, aderverkalking, onverzadigde vetzuren.

verzamelbuisje

afvoerbuisje. Een buisje in het niermerg waarop een aantal niereenheden (nefronen) uitmonden. Via de duizenden verzamelbuisjes komt de urine in het nierbekken. Zie: nefron, nier.

verziend

de oogafwijking waardoor alleen voorwerpen die veraf staan scherp worden gezien, maar voorwerpen van dichtbij niet. Verziendheid ontstaat door onvoldoende lichtbreking in het oog of een te korte afstand tussen de ooglens en het netvlies. Een scherpe afbeelding komt op een plaats die achter het netvlies zou liggen. Voor een correctie van verziendheid is een positieve lens nodig, die de lichtbreking versterkt. Zie ook: bijziend.

vestibulum

een ruimte in het binnenoor waar de drie halfcirkelvormige kanalen uit ontspringen. In deze ruimte bevinden zich de maculae, die belangrijk zijn om rechtlijnige bewegingen waar te nemen. Zie: halfcirkelvormige kanalen, macula.

vetten

organische stoffen bestaande uit glycerol en vetzuurketens. Ze zijn slecht oplosbaar in water. Gal uit de lever zorgt voor het emulgeren van vetten in de spijsbrij, zodat vetten makkelijker verteerbaar zijn. Vetten in het lichaam kunnen een energiebron, reservestof, bouwstof en isolatiemateriaal zijn. Er zijn vetten die door planten worden gemaakt (vooral met onverzadigde vetzuren, b.v. linolzuur) en vetten door die dieren worden gemaakt (vooral met verzadigde vetzuren, b.v. stearinezuur). Het hormoon insuline bevordert de vorming van vetten uit de vetzuren in het bloed. Glucagon, cortisol en groeihormoon bevorderen de vorming van vetzuren uit de opgeslagen vetten. Zie: vetzuur, verzadigde vetzuren, onverzadigde vetzuren, glycerol, voedingsstoffen, emulgeren, insuline, glucagon, cortisol, groeihormoon.

vetzuur

een ketenvormig organisch zuur. Vetzuren zijn bouwstenen van vetten, waarbij de vetzuurketens vastzitten aan glycerol. Er bestaan verzadigde en onverzadigde vetzuren. Vetten bevatten vooral verzadigde vetzuren en stollen bij kamertemperatuur. In olien zitten vooral vetzuren die onverzadigd zijn. Vetzuren leveren bij afbraak energie aan de cel. Spiercellen kunnen behalve glucose ook vetzuren verbranden. Zie: vetten, verzadigde vetzuren, onverzadigde vetzuren, glycerol.

villi

uitstulpingen van de trofoblast die tussen de cellen van het baarmoederslijmvlies groeien. Via de villi verloopt het transport van gassen, voedingsstoffen en afvalstoffen, dat tussen moeder en kind plaatsvindt. Een deel van de trofoblast met villi groeit uit tot het kinderlijk deel van de placenta. Zie: trofoblast, placenta, microvilli.

virus

kleine organismeachtige deeltjes die bestaan uit een eiwitmantel met daarbinnen DNA (bij virussen) of RNA (bij retrovirussen). Virussen zijn geen organismen. Een virus heeft geen organellen, geen stofwisseling, geen eiwitsynthese. Virussen hebben cellen nodig om zich te kunnen vermeerderen. Maakt een virus contact met een geschikte membraanreceptor in een celmembraan, dan komt het erfelijk materiaal in de cel. Daarna worden de celorganellen en de organisatie in de gastheercel gebruikt voor de vermeerdering van het virus. Virussen zijn duizenden malen kleiner dan een bacterie. Onder de virussen en retrovirussen komen ziekteverwekkers voor. Zie: levenskenmerken, retrovirus, soa, biotechnologie.

visserij

de industrietak waarbij een deel van de netto secundaire productie wordt weggehaald uit natuurlijk voorkomende populaties van vissen of andere waterdieren. De visserij is voor een deel beperkt door het toepassen van vangstquota, wat ervoor moet zorgen dat de paaibiomassa niet daalt tot onder het limietniveau. Zie: netto secundaire productie, vangstquotum, limietniveau, paaibiomassa, voorzorgsniveau.

visuele schors

één van de gebieden in de hersenen waar informatie vanuit de ogen verwerkt wordt.

vitale capaciteit

VVC. De maximale hoeveelheid lucht die je in één keer kunt uitademen na een diepe inademing. Zie: ventilatie.

vitamines / vitaminen

ingewikkeld gebouwde stoffen die in kleine hoeveelheden noodzakelijk zijn voor de gezondheid van organismen. Vitamines zijn o.a. nodig om enzymen goed te laten werken. Omdat veel vitamines niet door het organisme zelf kunnen worden gemaakt, moet het voedsel voldoende verschillende vitamines bevatten. Vitaminetekorten kunnen leiden tot gebreksziekten. Bv.: gebrek aan vitamine A leidt tot nachtblindheid. Zie: co-enzym.

vlokkentest

een prenataal onderzoek om mogelijke gezondheidsproblemen bij het embryo in de baarmoeder op te sporen. De 'vlokken' zijn de cellen waarmee het embryo zich innestelt in de baarmoederwand. Deze embryocellen worden met een injectienaald opgezogen, waarna ze NADer worden onderzocht. Dit kan bij een 10 weken oud embryo. Zie: prenatale diagnostiek, DNA-test.

voedingsmiddel

alles wat je eet en drinkt. In de voedingsmiddelen zitten bepaalde voedingsstoffen (eiwitten, koolhydraten, vetten) die dankzij de vertering in het lichaam kunnen worden opgenomen. Zie: voedingsstoffen, vertering.

voedingsstoffen

koolhydraten, vetten, eiwitten, water, vitaminen, mineralen die in voedingsmiddelen zitten. Veel voedingsstoffen komen door vertering van het voedsel vrij uit de voedingsmiddelen, zodat ze in het lichaam kunnen worden opgenomen. Andere voedingsstoffen (b.v. water, glucose, vitaminen) worden niet verteerd en kunnen direct vanuit de darmen worden opgenomen. Zie: voedingsmiddel.

voedingssupplement

een middel dat een extra aanvulling kan vormen op je dagelijkse voeding. Bij een gezonde, standaard leefstijl zijn voedingssupplementen (zoals eiwitpreparaten) niet nodig.

voedselketen

een reeks van soorten waarbij de een het voedsel vormt voor de ander. Aan de basis van elke voedselketen staan producenten die organische stoffen maken. Dit zijn de autotrofe organismen (vooral de planten). Direct of indirect leven alle dieren, schimmels en veel bacteriën van de organische stoffen die door deze autotrofen zijn gemaakt. Deze organismen zijn de heterotrofen. Herbivoren eten plantenmateriaal en worden gegeten door carnivoren die op hun beurt weer gegeten worden door andere carnivoren. Omnivoren eten zowel planten als dieren. Aan het eind van de voedselketen staat een topcarnivoor = top-predator. Zie: producenten, autotroof, organische stof, consumenten, heterotroof, herbivoor, omnivoor, carnivoor, predator, aaseter, trofisch niveau, voedselweb, energiestroom.

voedselpiramide

een afbeelding van een piramide verdeeld in lagen, waarbij elke laag een trofisch niveau weergeeft van een ecosysteem. De onderste laag is die van alle producenten. De lagen daarboven zijn die van alle consumenten. De biomassa van een hoger trofisch niveau is doorgaans kleiner dan die van een lager niveau. Zie: trofisch niveau, voedselketen.

voedselvacuole

een blaasje met voedsel in de cel nadat de cel door endocytose of fagocytose voedsel van buiten de cel naar binnen heeft gehaald. Zie: endocytose, fagocytose.

voedselverontreiniging

stoffen die geen additieven zijn en van nature niet in een voedingsmiddel thuis horen. Bijvoorbeeld verontreinigingen en resten van bestrijdingsmiddelen of geneesmiddelen.

voedselweb

een netwerk van verschillende voedselketens in een ecosysteem. Zie: voedselketen.

voorbehoedmiddel

een middel dat kan voorkomen dat er na een geslachtsgemeenschap zwangerschap optreedt. Veel voorbehoedmiddelen zijn gericht op het voorkomen van bevruchting en zijn anticonceptiemiddelen. Andere middelen voorkomen de innesteling van het embryo in de baarmoederwand. Zie: anticonceptiemiddel, pil, spiraaltje, steriliseren (1), condoom, abortus, curettage, morning-afterpil.

voorlopercellen

de cellen waaruit de geslachtscellen (eicellen en zaadcellen) ontstaan. Zie: oögenese, spermatogenese.

voortgezette assimilatie

het opbouwen van grotere moleculen uit glucose en andere stoffen. Voortgezette assimilatie vindt plaats in levende cellen. Er ontstaan celmateriaal en reservestoffen. De voortgezette assimilatie kost meestal energie (ATP), die geleverd wordt door de dissimilatie. Voorbeelden van stoffen die ontstaan bij voortgezette assimilatie zijn aminozuren, eiwitten, DNA, ATP, vetten, houtstof, vitamines. Zie: dissimilatie, ATP.

voortplantingscel

Zie: gameet.

voorurine

het bloedplasma zonder bloedeiwitten, dat door filtratie vanuit de glomerulus in het kapsel van Bowman terecht is gekomen. Voorurine bevat water, suikers, zouten en afvalstoffen (ureum). Zie: niereenheid, glomerulus, kapsel van Bowman, filtratie.

voorvocht

een kleine hoeveelheid waterige vloeistof, die vlak voor het orgasme en de zaadlozing vrij komt. Het voorvocht kan zaadcellen bevatten. Zie ook: terugtrekken.

voorzorgsniveau

een afgesproken niveau (b.v. voor een concentratie of een hoeveelheid) met een zekere veiligheidsafstand ten opzichte van een limietniveau. B.v.: in de visserij is het beter om een vangstquotum af te stemmen op het voorzorgsniveau en niet op het limietniveau van de paaibiomassa van een vissoort. Zie: visserij, limietniveau, paaibiomassa.

vrouwencondoom

een anticonceptiemiddel. Een vrouwencondoom is een kunststoffen zakje dat in de vagina past. Aan het dichte uiteinde zit een ring die om de baarmoedermond past. Het open uiteinde past over de schaamlippen. De bescherming tegen zwangerschap en soa's is vergelijkbaar met die van een mannencondoom. Zie: condoom, voorbehoedmiddel, anticonceptiemiddel.

vruchtvliezen

de omhulling van de foetus en vruchtwater. De vruchtvliezen bestaan uit het amnion en chorion en beschermen de inhoud. Bij de geboorte 'breken de vliezen', wat betekent dat amnion en chorion scheuren en het vruchtwater vrijkomt. Zie: amnion, chorion.

vruchtwater

de vloeistof binnen de vruchtvliezen en rond de embryo/foetus. Het vruchtwater werkt als een schokdemper.

vruchtwaterpunctie

een prenataal onderzoek aan de cellen van het embryo/foetus die in het vruchtwater aanwezig zijn. Dit kan bij een 16 weken oude foetus. Zie: prenatale diagnostiek.