T

T-celreceptor

een antistof-achtig membraaneiwit op het celmembraan van een T-lymfocyt, waarmee de koppeling ontstaat met het antigeen van een ziekteverwekker. Zie: T-lymfocyt, specifieke afweer.

T-geheugen lymfocyt

het type T-lymfocyt dat door klonale selectie wordt gevormd na een infectie met een ziekteverwekker. T-geheugen lymfocyten blijven inactief tot een volgende besmetting met dezelfde ziekteverwekker. Door hun aanwezigheid kan het afweersysteem sneller worden geactiveerd dan bij de eerste besmetting. Zie: T-lymfocyt, klonale selectie, specifieke afweer.

T-helper lymfocyt

het type T-lymfocyt dat samenwerkt met macrofagen bij het opstarten van de specifieke afweer. T-helper lymfocyten met de passende receptor kunnen macrofagen herkennen die een lichaamsvreemd deeltje hebben opgenomen. Deze T-helper lymfocyten geven cytokinen af die andere T- en B-lymfocyten aanzetten tot deling en ontwikkeling. T-helper lymfocyten zijn daardoor de 'managers' van de specifieke afweer. Zie: macrofaag, T-lymfocyt, B-lymfocyt, cytokinen, MHC-eiwitten, specifieke afweer.

T-lymfocyt

het type lymfocyt dat na vorming in het beenmerg verder differentieert in de thymus (zwezerik). T-lymfocyten kunnen lichaamscellen opsporen die besmet zijn met een virus. Er zijn verschillende typen T-lymfocyten. Zie daarvoor: cytotoxische T-lymfocyt, T-geheugen lymfocyt, T-helper lymfocyt, lymfocyt, thymus.

taxon

een indelingsniveau van het hiërarchische systeem waarin alle organismen zijn ingedeeld. De belangrijkste taxa zijn: soort, geslacht, familie, orde, klasse, afdeling, Rijk. Zie: wetenschappelijke naam, soort, hiërarchisch.

tegenstroomprincipe

Bij bloedvaten: de ligging van twee bloedvaten met een tegengestelde stroomrichting van het bloed, waardoor optimale uitwisseling van warmte kan plaatsvinden. Afgekoeld bloed in de aders van de ledematen kan zo worden opgewarmd door het warme bloed in de slagaders. Bij vissenkieuwen: de tegengestelde stroming van het bloed in de kieuwen t.o.v. de stroomrichting van het water langs de kieuwen, waardoor er een efficiëntere diffusie van O2 en CO2 kan plaatsvinden.

telofase

de laatste fase van de mitose waarbij de nieuw gevormde kernen zichtbaar worden en er een verdeling optreedt van de celinhoud over de nieuw te vormen cellen. Na de telofase vindt de deling van de cel plaats. Zie: mitose, celdeling, celcyclus.

telofase I

de vierde fase van meiose I. De chromosomen despiraliseren enigszins en het kernmembraan is gedeeltelijk weer opgebouwd. Zie: meiose, meiose I.

telofase II

de vierde fase van meiose II. De kernmembranen ontstaan en het cytoplasma wordt verdeeld over de nieuwe cellen. Zie: meiose, meiose II.

telomeer

het laatste stukje van elk DNA molecuul van een chromosoom. Voor een deel bepaalt de lengte van de telomeren het aantal celcycli die een cel kan meemaken. Zie: celdood, apoptose, telomerase, DNA, chromosoom.

telomerase

een enzym dat een telomeer langer maakt. Daardoor kan een cel zich mogelijk vaker delen, wat b.v. nodig is bij bijvoorbeeld darm- en huidcellen. Zie: telomeer.

temperatuuroptimum

de ideale temperatuur, bijvoorbeeld voor een enzymreactie. Het is de temperatuur waarbij de grootste enzymactiviteit gemeten kan worden. Zie: optimumwaarde, optimumkromme, enzym, homeostase.

temperatuurregeling

het streven naar een constante lichaamstemperatuur. Zie: regelkring, homeostase.

terrestrisch

op het land levend. Zie: aquatisch milieu.

territorium

een gebied dat door een individu van een soort wordt verdedigd tegen concurrerende soortgenoten. Zie: intraspecifieke competitie.

territoriumgedrag

het gedrag waarmee een dier een territorium markeert en verdedigt. Zie: territorium, gedragssysteem.

tertiaire eiwitstructuur

de driedimensionale vorm van een eiwit. Deze structuur ontstaat door ionbindigen, waterstofbruggen en zwavelbruggen tussen de verschillende delen van de polypeptide, waardoor een ruimtelijke vorm ontstaat met kuilen en bulten. Zie: eiwit, primaire eiwitstructuur, secundaire eiwitstructuur, quaternaire eiwitstructuur, waterstofbrug, zwavelbrug.

tertiaire geslachtskenmerken

verschillen tussen mannen en vrouwen in psyche en gedrag, die niet het gevolg zijn van de invloed van geslachtshormonen (stoer doen, kleding, haardracht, make-up). Tertiaire geslachtskenmerken ontwikkelen zich door de invloed van de omgeving (cultuur). Zie: nature-nurture, cultuur.

terugresorptie

opnieuw opnemen. B.v. bruikbare stoffen uit de voorurine worden in de lus van Henle opnieuw opgenomen in het bloed. Zie: voorurine, lus van Henle, resorptie.

terugtrekken

een vorm van anticonceptie, die bestaat uit het terugtrekken van de penis uit de vagina voordat de zaadlozing heeft plaatsgevonden. Dit is een zeer onbetrouwbare vorm van anticonceptie. Zie: voorvocht, zaadlozing.

testes

zaadballen (enkelvoud: testis).

testosteron

mannelijk geslachtshormoon dat wordt gevormd in de zaadballen. Testosteron beïnvloedt het ontstaan van de secundaire geslachtskenmerken bij mannen, waaronder baardgroei, de groei van het strottenhoofd, spier- en botgroei, de ontwikkeling van de mannelijke geslachtsorganen, lichaamsbeharing. Testosteron bevordert de eiwitsynthese in spiercellen en vertraagt de afbraak van eiwitten. Het remt de productie van LH en FSH, twee hormonen die de testosteronproductie bevorderen (negatieve terugkoppeling). Zie: zaadbal, geslachtshormonen, negatieve terugkoppeling.

tetanische contractie

een manier van samentrekking van een spiervezel door een reeks van snel op elkaar volgende impulsen. De volgende impuls zet de spiervezel aan tot een contractie voordat de spiervezel volledig is onspannen na een vorige actie. Het effect van een tetanische contractie is een krachtiger contractie. Zie: impuls, spiervezel.

tetanus (1)

een infectieziekte die kan ontstaan na een besmetting met tetanusbacteriën. Deze bacteriën leven vooral in en op de grond en kunnen in het lichaam komen als een beschadigde huid in contact komt met de grond. Tetanusbacteriën produceren eiwitten die de werking van zenuwen blokkeren, zodat ongecontroleerde spierspanningen en verlammingen kunnen ontstaan. Door een DKTP-injectie (een samengestelde vaccin tegen difterie, kinkhoest, tetanus, polio) kunnen kinderen worden beschermd tegen deze aandoeningen. Bij een mogelijke besmetting wordt ook een serum toegediend (tetanusprik). Zie: specifieke afweer, kunstmatige actieve immunisatie, vaccin, DKTP-injectie, kunstmatige passieve immunisatie, antiserum.

tetanus (2)

een grafische weergave van een tetanische contractie. Zie: tetanische contractie.

thylacoïd

een membraansysteem in chloroplasten waarin de stoffen liggen die nodig zijn voor de lichtreactie van de fotosynthese. Groepen van opeengestapelde thylacoïdmembranen vormen de grana in de chloroplast. Daaromheen ligt het stroma. De thylacoïdmembranen bevatten chlorofyl, de redoxsystemen van fotosysteem I en II en de stoffen die nodig zijn voor de vorming van ATP. Zie: fotosynthese, chloroplast, grana, stroma, redoxsysteem, fotosysteem, ATP.

thymine (T)

een stikstofbase; thymine is complementair met de base adenine (A) waardoor A-T kan worden gevormd. Zie: stikstofbasen, complementair, DNA.

thymus

zwezerik. Een hormoonklier achter het borstbeen die gedurende de jeugd langzaam verdwijnt. In de thymus ontwikkelen lymfocyten uit het beenmerg zich tot T-lymfocyten. De thymus kan door de hypofyse worden gestimuleerd om een groeihormoon te produceren. Zie: lymfocyt, T-lymfocyt, hormoon, hypofyse.

thyroxine

hormoon uit de schildklier. Thyroxine stimuleert de snelheid van stofwisselingsprocessen (de verbranding van glucose) en de eiwitsynthese. Bovendien is thyroxine van belang bij de ontwikkeling van o.a. het zenuwstelsel. De productie van thyroxine staat onder invloed van het hormoon TSH uit de hypofyse. Zie: schildklier, TSH, hypofyse.

tolerantie

de waarden van een omgevingsfactor die voor een soort geschikt zijn om te kunnen overleven. Een soort kan ergens leven, wanneer de individuen alle omgevingsfactoren aankunnen die in dat gebied heersen. B.v.: woestijndieren en –planten zijn tolerant voor grote verschillen in vochtgehalte en temperatuur. Soorten in ons land zijn minder tolerant daarvoor. Zie: tolerantiegebied, optimumkromme.

tolerantiegebied

de waarden tussen met de minimum- en de maximumwaarde voor een omgevingsfactor die een soort/individu aankan. Generalisten (zoals pioniersoorten) zijn soorten met een groot tolerantiegebied voor omgevingsfactoren. Specialisten hebben vaak een kleiner tolerantiegebied voor omgevingsfactoren. Binnen het tolerantiegebied is vaak een optimumwaarde. Zie: tolerantie, optimumkromme, pioniersoort, generalist, specialist.

tolerantiegrens

de minimum- of maximumwaarde van een tolerantiegebied. Zie: tolerantie, tolerantiegebied, optimumkromme.

tonus

spierspanning. De kracht die een spier uitoefent op beide bevestigingspunten. In rust is de tonus laag, bij een contractie is de tonus hoger. Zie ook: tetanische contractie.

torso

een driedimensionaal plastic model van de romp van een mens, waarbij de organen verwijderd kunnen worden zodat de ligging en verbinding van de organen duidelijk wordt. transaminering het chemische proces waarbij een aminozuur wordt omgebouwd in een ander aminozuur. De aminogroep van aminozuur 1 wordt verplaatst naar een ketozuur. Het ketozuur verandert daardoor in aminozuur 2, het aminozuur 1 verandert in een (ander) ketozuur. Zie: aminozuur, keto(n)zuur.

transcriptie

(Latijn: trans = over, scribere = schrijven) het 'overschrijven' van de erfelijke informatie op een deel van het DNA naar het mRNA. Dit gebeurt door de vorming van mRNA tegen de coderende DNA-keten m.bv. RNA-polymerase. De nieuw gevormde mRNA-keten is complementair aan het deel van de coderende DNA-keten dat voor de transcriptie is gebruikt. Zie: mRNA, RNA-polymerase, complementair, coderende keten.

transgeen organisme

GGO, genetisch gemodificeerd organisme. Een organisme waarbij een recombinant DNA- techniek is toegepast. Daardoor bezit het organisme behalve eigen DNA, ook DNA van een andere soort. Vaak worden daarvoor micro-organismen gebruikt, b.v. voor de productie van stoffen als lactoferrine, enzymen, antibiotica, hormonen. Daarnaast is het ook mogelijk om planten en dieren transgeen te maken. Zie: lactoferrine, antibioticum, biotechnologie, bioreactor.

translatie

de vertaling van de erfelijke informatie op het mRNA naar een eiwit. De translatie vindt plaats in de ribosomen tijdens de eiwitsynthese. Aan elk codon van het mRNA koppelt een complementaire anti-codon van een tRNA-molecuul. De volgorde van de codons op het mRNA is dus bepalend voor de volgorde van de aminozuren die met de tRNA-moleculen worden meegevoerd. De aminozuurvolgorde is bepalend voor de eigenschappen van nieuwgevormde eiwit. Zie: mRNA, tRNA, codon, anticodon, eiwitsynthese, eiwit.

translocatie

een mutatie waarbij delen van niet-homologe chromosomen met elkaar zijn verwisseld. Voorbeeld: bij translocatie van de chromosomen 14 en 21 ontstaat een erfelijke vorm van het Downsyndroom. Zie: mutatie, syndroom van Down.

transplantatie

het overzetten van weefsels of organen van een donor naar een ander persoon. Zie: Donorregister, HLA-systeem.

transporteiwit

een eiwit in het celmembraan dat een kanaaltje vormt waardoor bepaalde stoffen het membraan kunnen passeren. Transporteiwitten werken selectief. Gaat dat transport via diffusie door het transporteiwit, dan kost dat de cel geen energie. Is er wel energie nodig, dan is het actief transport en wordt het transporteiwit een moleculaire pomp genoemd. Transporteiwitten in het celmembraan van zintuigcellen en zenuwcellen spelen een belangrijke rol bij het instellen van de rustpotentiaal, de vorming van actiepotentialen en de impulsoverdracht. Zie: celmembraan, eiwitkanaal, diffusie, actief transport, moleculaire pomp, natrium-kaliumpomp, natriumpoort, kaliumpoort, calciumpoort, rustpotentiaal, actiepotentiaal.

TRH

thyreotropine-releasing hormoon; een releasing hormoon (RH) uit de hypothalamus. TRH is een neurohormoon. TRH stimuleert de hypofyse om TSH te produceren. TSH activeert de schildklier. Zie: releasing hormoon (RH), neurohormoon, hypothalamus, TSH.

trial-and-error

het zoeken en uitproberen van alles wat in de omgeving aanwezig is, bijvoorbeeld bij het zoeken naar voedsel. Dankzij de bekrachtigingen die dan optreden (beloning of straf) leert een dier. Zie: operante conditionering, Skinnerbox, leren.

triceps

de strekspier in de achterzijde van de bovenarm, waarmee de gebogen arm kan worden gestrekt. De triceps is de antagonist van biceps. Zie: antagonisten, biceps.

trichromaten

organismen met drie typen kegeltjes. Trichromaten kunnen een groot aantal kleurverschillen waarnemen. De meeste mensen zijn trichromaten. Ze zien tot 2 miljoen kleurverschillen. Zie: kegeltjes. Zie ook: monochromaten, dichromaten.

trilhaarcel

een cel in het dekweefsel die is voorzien van een of meer haarvormige cytoplasma-uitsteeksels. Trilhaarcellen komen vaak voor in combinatie met slijmcellen. Door slagbewegingen van de trilharen worden vloeistoffen en daarmee kleine deeltjes verplaatst. B.v.: trilhaarcellen in de luchtpijp voeren slijm met daarin vuil af; trilhaarcellen in de eileider voeren een (bevruchte) eicel naar de baarmoeder.

tripeptide

een eiwit dat bestaat uit drie aminozuren. Zie: aminozuur, peptidase, dipeptide.

triplet

een opeenvolging van drie nucleotiden, waardoor er een codewoord ontstaat in de DNA-taal. Dit codewoord is een codon. Zie: codon.

tripletcode

Zie: triplet, codon.

trisomie

een mutatie waarbij van een chromosomenpaar niet 2, maar 3 exemplaren aanwezig zijn. Voorbeeld: trisomie van chromosoom 21 veroorzaakt het syndroom van Down. Zie: mutatie, syndroom van Down, monosomie.

tRNA

transport-RNA. Het tRNA heeft de vorm van een klaverblad. Het bevat een anticodon en vervoert een bepaald aminozuur dat bij dit anticodon hoort. Het anti-codon van het tRNA koppelt tijdens de eiwitsynthese met het complementaire codon van het mRNA. Deze koppeling vindt plaats in het ribosoom-mRNA-complex. Zie: eiwitsynthese, translatie, mRNA, codon, anticodon, klaverbladstructuur.

trofisch niveau

het voedingsniveau in een ecosysteem. Het laagste trofische niveau is dat van de producenten (P). Herbivoren vormen het 1e consumentenniveau (C1, herbivoren). Carnivoren die herbivoren eten, zijn het 2e consumentenniveau (C2). Carnivoren die 2e orde-carnivoren eten, behoren tot het 3e consumentenniveau (C3), enz. Zie: voedselketen.

trofoblast

de omhulling van de blastulaholte. De trofoblast vormt het buitenste omhulsel van het embryo. Op de binnenzijde van de trofoblast is de kiemschijf m.b.v. de hechtsteel op één plaats verbonden met de trofoblast. Aan de buitenzijde vormt de trofoblast villi (vlokken) die tussen de cellen van het baarmoederslijmvlies ingroeien en later het kinderlijk deel van de placenta vormen. Tegen de binnenzijde van de trofoblast komt later het amnionvlies te liggen dat de amnionholte omhult. Het amnionvlies en de trofoblast vormen de twee vruchtvliezen rond de foetus en het vruchtwater (de trofoblast heet dan chorion). De trofoblast produceert o.a. het zwangerschapshormoon HCG. Zie: blastulaholte, hechtsteel, kiemschijf, amnionholte, vruchtvliezen, chorion, HCG.

tromboplastine

een stollingsfactor die vrijkomt uit beschadigd weefsel. Zie: bloedplaatjes, stollingseiwitten.

trombose

een bloedstolsel dat zich vormt aan de binnenzijde van een bloedvat. Het stolsel kan de bloedstroom verminderen of zelfs blokkeren. Zie: infarct.

tropomyosine

een langgerekt eiwit dat tegen het actine-filament in een myofibril ligt. Bij afwezigheid van calciumionen blokkeert tropomyosine de verschuiving van de actine-filamenten tussen de myosine-filamenten. Bij een prikkeling komen Ca2+-ionen vrij die de blokkade opheffen, zodat een myofibril kan samentrekken. Zie: myofibril, actine, myosine.

tryptase

een enzym uit de alvleesklier dat grote polypeptiden omzet in kleinere polypeptiden. Zie: enzym, polypeptide, alvleesklier.

TSH

thyreoïd-stimulerend hormoon uit de hypofyse (thyreoidea = schildklier). TSH stimuleert de schildklier om de hormoonafgifte van thyroxine te verhogen. De TSH-productie in de schildklier wordt geactiveerd door TRH uit de hypothalamus. Zie: schildklier, thyroxine, TRH, hypothalamus.

tumor

een gezwel dat ontstaat door een ongecontroleerde deling van cellen. Een tumor kan goedaardig of kwaadaardig zijn. Cellen van een kwaadaardige tumor dringen de omringende weefsels binnen en kunnen zich verder in het lichaam verspreiden. Een goedaardige tumor doet dat niet en blijft binnen een omhullend vlies. Zie: goedaardig gezwel, kwaadaardig, kanker, mutatie.

tumor-suppressorgen

een regelgen dat de celdeling remt. Tumor-surpressorgenen coderen voor een eiwit dat als een boodschapper in de cel functioneert. Wanneer buurcellen elkaar een signaal geven om niet te delen, zorgt dit boodschappereiwit dat het signaal vanaf het celmembraan bij de kern komt. Het signaal remt de celdeling. Zie: regelgen, interne boodschapperstof, proto-oncogen.

turgor

de stevigheid (spanning) van een plantencel die ontstaat door de osmotische opname van water. Daardoor zwelt het cytoplasma op en drukt het celmembraan tegen de celwand. Bij planten zit het opgenomen water vooral in de vacuole. Turgor komt alleen voor bij organismen die cellen hebben met een celwand, zoals planten en bacteriën. Zie: osmose, hypertoon, celwand, celmembraan.

Turnersyndroom

het fenotype dat wordt veroorzaakt door monosomie van het X-chromosoom. Het genotype van deze mutatie is X0. Zie: mutatie, X-chromosoom, monosomie.

twee-eiige tweeling

een tweeling die is ontstaan door de gelijktijdige bevruchting en ontwikkeling van twee eicellen. Beide individuen verschillen van elkaar zoals broers en zussen verschillend zijn die als eenlingen zijn geboren. Zie: eeneiige tweeling.

tweelingonderzoek

onderzoek naar de verschillen en overeenkomsten tussen de twee individuen van een eeneiige tweeling. Wanneer zij gescheiden zijn opgevoed, kunnen mogelijk vragen worden beantwoord over de 'nature-nurture' -problematiek. Zie: nature-nurture, milieu, eeneiige tweeling.

tussenribspieren

de spieren tussen de ribben die de borstholte kunnen vergroten of verkleinen. Samentrekking van de buitenste tussenribspieren zorgt voor een vergroting van de borstholte (iNADemming), samentrekking van de binnenste tussenribspieren voor een verkleining (uitademing). Zie: ventilatie, ademhalingsspieren.