B

B-geheugen lymfocyt

een type B-lymfocyt die door klonale selectie ontstaat nadat een onrijpe B-lymfocyt is geactiveerd door een T-helper lymfocyt. B-geheugen lymfocyten zitten vooral in de lymfeklieren en dragen bij tot de immuniteit voor een bepaalde ziekteverwekker. Bij een herbesmetting herkennen de B-geheugen lymfocyten het antigeen van de ziekteverwekker, zodat de specifieke afweer snel wordt geactiveerd. Zie: B-lymfocyt, klonale selectie, T-helper lymfocyt, immuun, lymfeklier.

B-lymfocyt

een type lymfocyt dat in het beenmerg wordt gevormd en zich daar verder ontwikkelt tot een onrijpe B-lymfocyt. Na een besmetting met een ziekteverwekker activeren de T-helper lymfocyten de onrijpe B-lymfocyten om antistoffen (immunoglobulinen) te maken. Deze antistoffen zijn gericht tegen het antigeen van de ziekteverwekker. De antistoffen blijven op het membraan van de B-lymfocyten zitten. Wanneer de immunoglobulinen binden met het antigeen van de ziekteverwekker, worden de B-lymfocyten geactiveerd. Door klonale selectie ontstaan uit een deel van de geactiveerde B-lymfocyten plasmacellen. De plasmacellen produceren de immunoglobulinen en geven deze af aan het bloed. Een deel van de geactiveerde B-lymfocyten specialiseert zich tot B-geheugen lymfocyten. Zie: specifieke afweer, B-geheugen lymfocyt, immunoglobuline, klonale selectie, T-helper lymfocyt.

baarmoeder

het orgaan bij de vrouw waarin een embryo zich ontwikkelt tot de geboorte. De baarmoederwand is bekleed met het baarmoederslijmvlies, waarvan een deel zich kan ontwikkelen tot het moederlijk deel van de placenta. De wand van de baarmoeder bestaat uit een grote spier die bij weeën sterk kan samentrekken. Zie: placenta, weeën.

baarmoedermond

het onderste deel van de baarmoeder waarin de opening zit naar de vagina. Zie: vagina, baarmoeder.

baarmoederslijmvlies

het slijmvlies dat zich aan de binnenkant van de baarmoeder bevindt. Het wordt maandelijks afgestoten tijdens de menstruatie, behalve als er een bevruchting heeft plaatsgevonden.

bacil

staafvormige bacterie. Zie: bacteriën.

bacteriën

eenvoudig gebouwde micro-organismen met een grootte van 0,1 tot 10 µm. Er zijn bolvormige (coccen), spiraalvormige (spirillen) en staafvormige (bacillen) bacteriën. Er komen bijna overal vele soorten bacteriën voor, zoals op en in je lichaam en in lucht, bodem en water. Bacteriën zijn van groot belang voor de stofkringloop in de natuur, zoals de stikstofkringloop. Ook in de voedingsmiddelenindustrie spelen ze een belangrijke rol (biotechnologie). Er zijn aërobe en anaërobe soorten. Rotting wordt veroorzaakt door anaëroob levende bacteriën. Zie: reducenten, stofkringloop, stikstofkringloop, aëroob, anaëroob, rotten, humus, biotechnologie.

ballaststoffen

stoffen in het voedsel die geen voedingsstoffen zijn, b.v. 'vezels'. Ze zijn op andere manieren van belang, zoals voor de binding van water en voor een goede werking van de darmen (peristaltiek).

balts

een vorm van ritueel gedrag als een voorbereiding op de paring (voortplantingsgedrag). De balts kan van belang zijn bij de paarvorming en de motivatie verhogen om tot paring over te gaan. De balts kan bestaan uit handelingen die zijn gericht op: het tonen van een gezond lichaam, het wegnemen van agressie, het motiveren van de partner. Bijvoorbeeld: het baltsgedrag van futen. Zie: ritueel gedrag, motivatie.

balzak

de omhulling van de twee zaadballen (het scrotum).

bandjes van Caspari

ringvormige verdikkingen in de celwanden van de endodermis. De endodermis ligt rondom de centrale cilinder in een jonge wortel. Bandjes van Caspari bestaan uit suberine, een kurkachtige stof die ondoordringbaar is voor water. Water en mineralen die de wortel binnen komen, moeten hierdoor de celmembranen en het cytoplasma van de endodermiscellen passeren. Deze cellen kunnen zo een regelende rol spelen bij de opname van mineralen. Zie: endodermis, centrale cilinder, cytoplasma.

Barr-lichaampje

lichaampje van Barr. Het inactieve X-chromosoom in de cellen van een vrouw dat grotendeels gespiraliseerd blijft. Het Barr-lichaampje is met een lichtmicroscoop in de kern als een korreltje zichtbaar. Zie: X-chromosoom.

barrière

een omstandigheid waardoor delen van een populatie gescheiden raken. Dat gebeurt b.v. door het uiteendrijven van eilanden of het ontstaan van een rivier of bergketen. Bij langdurig gescheiden populaties van een soort kunnen verschillen ontstaan tussen de individuen van beide populaties. Het is dan mogelijk dat een nieuwe soort ontstaat. Ook de aanleg van een snelweg of een kanaal kan een barrière vormen voor bepaalde planten- en diergroepen. Dan treedt niet direct soortvorming op (dat kost veel tijd), maar de barrière kan wel NADelig zijn voor de levensvatbaarheid van (kleine) gescheiden populaties. Zie: evolutietheorie, soortvorming, versnippering.

bastvaten

transportvaten in planten. Een bastvat bestaat uit een langgerekte levende cel zonder kern. Bastvaten transporteren koolhydraten en andere stoffen, meestal vanaf de bladeren naar de rest van de plant. Zie ook: houtvaten.

beenmergtransplantatie

het inbrengen via een infuus van beenmergcellen, vergelijkbaar met een bloedtransfusie. De stamcellen uit het beenmerg worden via de bloedstroom naar de holten van de beenderen vervoerd. Beenmerg is een sponsachtig weefsel in de botten.

begrensde groei

een groei van een populatie waarbij het aantal individuen niet boven een maximum komt. Zie: populatie, groeifactor.

bekrachtiging

het versterken van een gedragselement door een beloning of door een vervelende ervaring. Voorbeeld 1: een jong dier dat de omgeving verkent, vindt voedsel (beloning) of loopt een bijensteek op (bestraffing). Daardoor leert het dier hoe je het best naar voedsel moet zoeken. Voorbeeld 2: De bekrachtiging van gedrag wordt door mensen gebruikt wanneer een dier een kunstje worden aangeleerd of ongewenst gedrag wordt afgeleerd. Zie: operante conditionering.

beleidsdoelstelling

een doelstelling of een streefbeeld zoals kan worden vastgesteld via politiek en bestuurlijk overleg. Met beleidsdoelstellingen is bv. vastgesteld hoe wij met onze leefruimte omgaan (aangewezen gebieden voor natuur, wonen en bedrijven), hoe wij omgaan met afval en hoeveel haring wij minstens in de Noordzee willen behouden. Een beleidsdoelstelling of een streefbeeld kan worden bereikt door maatregelen, zoals het vaststellen van regels (bv. wetten) of door afspraken hoe het beheer van een bepaald gebied moet worden gevoerd.

beperkende factor

de factor die het minst optimaal aanwezig is en daardoor de snelheid van een proces bepaalt. In de ecologie: de (abiotische of biotische) omgevingsfactor die voor een soort het minst optimaal is. Ook al zijn alle andere omgevingsfactoren voldoende aanwezig, de beperkende factor is bepalend of die soort onder deze omgevingsfactoren kan leven of zich kan voortplanten. Zie: abiotische factoren, biotische factoren.

beschermende stoffen

stoffen in de voeding, zoals vitamines en mineralen. Als die stoffen niet voldoende in het lichaam worden opgenomen, kunnen gebreksziekten ontstaan. Beschermende stoffen spelen een rol bij allerlei stofwisselingsprocessen.

beschrijvend onderzoek

een onderzoek waarin je gebruik maakt van waarnemingen en metingen, zonder dat je invloed uitoefent op die omstandigheden. Je beschrijft enkel hoe de situatie is of hoe iets gebeurt. Voorbeelden: een enquête, het beschrijven van diergedrag, het inventariseren van de plantensoorten in een gebied, het tellen van de populatiegrootte, literatuuronderzoek, enz. Zie: checklist Onderzoek, experimenteel onderzoek.

bestraling

het toedienen van een dosis (radioactieve) straling, bijvoorbeeld om kankercellen te doden. Bestraling wordt ook gebruikt om micro-organismen te doden en zo voedsel te conserveren.

bevalling

de geboorte.

bevruchte eicel

de cel die is ontstaan direct na samensmelting van een eicel met een zaadcel. Zie: bevruchting, zygote.

bevruchting

het samensmelten van een (haploïde) eicel met een (haploïde) zaadcel tot een (diploïde) bevruchte eicel (zygote). In formule: n + n → 2n (bij de mens: n = 23 chromosomen, 2n = 46 chromosomen). Uit deze cel ontwikkelt zich door vele mitosen een nieuw individu. Zie: geslachtscel, zygote, haploïd, diploïd.

bevruchtingsmembraan (eischil)

een laag om de eicel. Door deze laag wordt direct na de bevruchting de bevruchte eicel ondoordringbaar voor andere zaadcellen en voorkomt zo een tweede bevruchting van die cel. De laag verdwijnt wanneer het embryo zich in het baarmoederslijmvlies innestelt.

biceps

de buigspier in de voorzijde van de bovenarm, waarmee de arm bij de elleboog kan buigen. De biceps is de antagonist van triceps. Zie: antagonisten, triceps.

bijbal

epididymus; een onderdeel van de zaadbal dat bestaat uit een lange (2 à 3 m) gekronkelde buis die 'opgevouwen' dicht op de zaadbal ligt. In de bijballen worden de rijpe zaadcellen opgeslagen. Zie: zaadbal.

bijnier

een hormoonklier aan de buitenzijde van elke nier. De buitenste laag van de bijnier, de bijnierschors, produceert het hormoon cortisol. Het binnendeel van de bijnier, de bijniermerg, produceert het hormoon adrenaline. Zie: cortisol, adrenaline.

bijniermerg

zie: bijnier

bijnierschors

zie: bijnier

bijschildklier

een deel van de schildklier dat het hormoon PTH (parathormoon) produceert. Dit hormoon zorgt o.a. voor een stijging van het Ca2+ -gehalte van het bloed. Zie: schildklier.

bijziend

de oogafwijking waardoor alleen voorwerpen die dichtbij staan scherp worden gezien, maar voorwerpen veraf niet. Bijziendheid ontstaat door een te sterke lichtbreking in het oog, of een te grote afstand tussen de ooglens en het netvlies. Het beeld is daardoor scherp op een plaats die vóór het netvlies ligt. Voor een correctie van bijziendheid is een negatieve lens nodig, die de natuurlijke positieve lichtbreking door het oog gedeeltelijk tegenwerkt. Zie: accommoderen, verziend.

bilirubine

een afbraakprodukt van hemoglobine. Bilirubine ontstaat als rode bloedcellen in de lever worden afgebroken en vormt in de galblaas de galkleurstof. Zie: gal, galkleurstof, hemoglobine.

binnenmembraan

een membraan binnen de cel. Het endoplasmatisch reticulum (ER) en het Golgi-systeem zijn opgebouwd uit binnenmembranen. Zie: endoplasmatisch reticulum (ER), Golgi-systeem.

binnenoor

deel van het oor dat in de schedel (in het slaapbeen) ligt. In het binnenoor bevinden zich het gehoorzintuig en het evenwichtszintuig. In het binnenoor bevindt zich een doolhof van kanalen (labyrint), gevuld met vloeistof (endolymfe). Op verschillende plekken bevinden zich zintuigcellen die gevoelig zijn voor geluidstrillingen (gehoor) of beweging (evenwicht). Zie: labyrint, endolymfe.

binnenste tussenribspieren

door deze spieren samen te trekken verklein je het volume van de borstkas, zodat je uitademt. Zie: tussenribspieren, ademhalingsspieren.

biodiversiteit

de biologische verscheidenheid. Biodiversiteit kan op verschillende niveaus omschreven zijn: (1) de verscheidenheid aan levensgemeenschappen in een gebied, (2) de verscheidenheid aan soorten planten, dieren en micro-organismen in een gebied, (3) de genetische verscheidenheid binnen een soort of populatie, (4) de verscheidenheid aan biomoleculen. Zie: variatie, inteelt.

biokatalysator

zie: enzym.

biologische klok

zie: bioritme.

biologisch zuurstofverbruik (BZV)

de hoeveelheid zuurstof die micro-organismen nodig hebben om in een hoeveelheid water de afbreekbare organische stof om te zetten. Het BZV kan als een maat worden gebruikt om de hoeveelheid organische stof in het water aan te duiden. Zie: aërobe dissimilatie.

biomassa

het aantal kg organische stof.

biomembraan

zie: membraan

bioreactor

fermentorvat; een vat waarin micro-organismen onder optimale condities worden gekweekt. B.v.: in een bioreactor met genetisch gemodificeerde micro-organismen maken deze organismen de stoffen (zoals een enzym) die voor de productie van belang zijn. Zie: transgeen organisme, GGO.

bioritme

een cyclisch terugkerend gedrag, dat afhankelijk is van een combinatie van in- en uitwendige factoren. Zo zijn slaap (een keer per dag) en winterslaap (een keer per jaar) voorbeelden van gedrag dat in de bioritmen is vastgelegd.

biosfeer

alle plaatsen op de aarde (land, lucht en water) waar levende organismen voorkomen.

biotechnologie

het onderzoek, de technieken en de industriële toepassingen die het mogelijk maken dat bepaalde eigenschappen of delen van organismen gebruikt worden voor menselijke doeleinden. Biotechnologie wordt o.a. toegepast in de voedingsmiddelenindustrie en voor het maken van medicijnen. Vanaf de laatste dertig jaar is het mogelijk om transgene organismen te verkrijgen, waardoor de biotechnologische mogelijkheden sterk toenemen. Zie: genetische modificatie, kloon, kunstmatige inseminatie, kerntransplantatie, celfusie, draagmoeder, embryosplitsing, transgeen organisme, GGO, gentherapie.

biotische factoren

alle vormen van invloed die organismen hebben op andere organismen. Bepaalde biotische factoren kunnen, net als abiotische factoren, bepalend zijn voor het aanwezig zijn organismen in een bepaalde omgeving. B.v.: de beschikbaarheid van voldoende plantaardig en/of dierlijk voedsel, de aanwezigheid van parasieten, roofdieren, concurrenten, samenwerking, enz. Zie ook: abiotische factoren.

biotoop

afzonderlijk herkenbaar gebied. In een ecosysteem kunnen meerdere biotopen voorkomen. Een biotoop ondervindt veel invloed vanuit zijn omgeving. Voorbeelden zijn rotswanden en bosranden. Zie: levensgemeenschap, niche, habitat, ecosysteem.

bipolaire cel

een schakelcel (zenuwcel) in het netvlies die impulsen ontvangt van een aantal zintuigcellen en door kan geven aan de ganglioncellen. De ganglioncellen voeren de impulsen via de oogzenuw af naar de hersenen. Een bipolaire cel heeft relatief grote dendrieten en een klein axon, waardoor deze twee onderdelen er ongeveer gelijk uitzien en het cellichaam in het midden ligt. Bipolaire cellen verzorgen een deel van de verwerking van de impulsen uit de zintuigcellen (samen met de horizontale cellen en de amacriene cellen). De horizontale cellen, die met vele zintuigcellen zijn verbonden, maken ook contact met een aantal bipolaire cellen. Een deel van de bipolaire cellen is direct gekoppeld met een ganglioncel, maar er zijn ook bipolaire cellen die met amacriene cellen contact maken, die verbonden zijn met een ganglioncel. Zie: netvlies, zintuigcel, staafje, kegeltje, horizontale cel, amacriene cel, ganglioncel, receptief veld.

biseksueel

je bent biseksueel wanneer je je seksueel even sterk aangetrokken voelt tot iemand van hetzelfde geslacht als iemand van het andere geslacht. Zie: heteroseksueel, homoseksueel.

blaas

een bolvormig orgaan waarin een vloeistof kan worden opgeslagen. Zie: urineblaas.

BLAD

'bovine leukocyte adhesion deficiency'; een erfelijke runderziekte waarbij het afweersysteem is aangetast.

bladgroenkorrel

zie: chloroplast.

blanco-experiment

controle-experiment. Het experiment dat moet worden uitgevoerd om er zeker van te zijn dat alleen de onafhankelijke variabele invloed heeft op de uitkomsten. Zie: variabelen, afhankelijke variabele, onafhankelijke variabele, checklist Onderzoek.

blastulaholte

de met vocht gevulde holte tijdens het blastulastadium van de embryonale ontwikkeling. Zie: blastulastadium.

blastulastadium

het vroeg-embryonale stadium waarbij de blastulaholte is ontstaan. De buitenste omhulling van de blastulaholte is de trofoblast. Daarbinnen zit vocht en een groep cellen die de kiemschijf vormen. Zie: blastulaholte, trofoblast, kiemschijf.

blind onderzoek

een onderzoeksmethode, zoals bij het testen van medicijnen. Daarbij weten de proefpersonen niet of ze het medicijn krijgen of een placebo. Zie: placebo, dubbelblind onderzoek.

blinde darm

het zakvormige deel van de dikke darm op de plaats waar de dunne darm in de dikke darm uitmondt. Aan het uiteinde van de blinde darm zit het wormvormig aanhangsel (appendix) dat bij een blindedarmontsteking vaak wordt verwijderd.

blinde vlek

het deel van het netvlies zonder zintuigcellen. Het is de plaats waar uitlopers van de zenuwcellen en bloedvaten van het oog door het netvlies gaan. Zie ook: gele vlek.

bloed

een vloeibaar weefsel dat bestaat uit bloedplasma en cellen. In het bloedplasma zitten eiwitten, glucose, afvalstoffen en zouten. De cellen bestaan uit rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes. Rode bloedcellen zorgen voor het transport van zuurstof en koolstofdioxide. Witte bloedcellen vormen een deel van het afweersysteem van het lichaam. Bloedplaatjes zijn belangrijk bij de bloedstolling. Het bloed wordt door het hart in de slagaders gepompt en komt via de aders weer terug in het hart. Zie: bloedplasma, bloedsomloop, bloedstolling, bloedgroep.

bloedarmoede

een toestand van een te laag gehalte aan hemoglobine (Hb) in het bloed. Zie: hemoglobine.

bloedcellen

de rode en witte bloedcellen.

bloeddruk

de druk die bloed uitoefent op de wand van een bloedvat. Zie: bovendruk, onderdruk.

bloedeiwitten

eiwitten in het bloedplasma. Dit zijn o.a. hormonen, antistoffen (immunoglobulinen, b.v. IgE) of eiwitten die belangrijk zijn bij de bloedstolling (b.v. fibrinogeen). Zie hormoon, bloedstolling, immunoglobuline.

bloedgroep

een indeling van bloedtypen op grond van de antigenen van rode bloedcellen. De belangrijkste zijn de antigenen A, B en het antigeen voor resus. Zie: antigeen, A- en B-antigenen, AB0-stelsel, resusantigeen.

bloedplaatjes

de celfragmenten in het bloed die betrokken zijn bij bloedstolling. Bloedplaatjes (3 µm) zijn veel kleiner dan de rode en witte bloedcellen. Ze kunnen door tromboplastine uit beschadigde weefselcellen kleverig worden aan elkaar en aan de wondranden gaan vastzitten. Haarvaten kunnen zo worden afgesloten, maar bij grotere beschadigingen gaat de bloedstolling verder. Zie: bloedstolling, tromboplastine.

bloedplasma

het waterige deel van je bloed, dus zonder de bloedcellen en bloedplaatjes. Het bestaat uit water, zouten, voedingsstoffen, hormonen, eiwitten (ook antistoffen), afvalstoffen, opgeloste zuurstof en koolstofdioxide. 5 L menselijk bloed bevat 2,2 L bloedcellen en 2,8 L bloedplasma.

bloedsomloop

het circuit dat het bloed door het lichaam aflegt. Er zijn twee deelcircuits. De kleine bloedsomloop: rechter boezem, rechter kamer, longslagader, haarvaten in de longen, longaders, linker boezem, linker kamer. De grote bloedsomloop: linker kamer, aorta, haarvaten in het lichaam (behalve de longen), holle ader, rechter boezem). Zie: boezem, kamer.

bloedstolling

het proces waarbij vloeibaar bloed gaat klonteren en een vaste massa vormt. Het treedt bv op bij het herstelproces van een beschadigd bloedvat. Door de bloedstolling ontstaat een afsluitende prop die de opening afdicht en het herstel van weefsels mogelijk maakt. De bloedstolling is een ingewikkeld proces, dat start met het vrijkomen van tromboplastine uit beschadigde cellen. Door dit eiwit worden bloedplaatjes kleverig en plakken aan elkaar en aan de wondranden. Tromboplastine activeert ook stollingseiwitten in het bloedplasma. Eén daarvan is fibrinogeen dat fibrinedraden kan vormen. Daarmee worden rode en witte bloedcellen en bloedplaatjes ingevangen, zodat er een prop ontstaat. Door het samentrekken van de fibrinedraden verdwijnt het vocht (serum) uit de prop. Wanneer een beschadiging van het binnenoppervlak van een bloedvat optreedt, kan zich een stolsel vormen dat het bloedvat afsluit. Dat is een trombose. Een losgeraakt stolsel in een ader kan via het hart in de haarvaten van de longen terecht komen en daar een verstopping veroorzaken. Zie: bloedplaatjes, fibrinogeen, fibrinedraden, tromboplastine, serum-2, trombose, infarct.

bloedvaatstelsel

het geheel van bloedvaten in het lichaam, dat bestaat uit: hart, slagaders, haarvaten, aders

bloedverdeling

de verdeling van het bloed over de verschillende organen in het lichaam. De gladde spieren in wanden van slagaders en aders kunnen de diameter van het bloedvat verkleinen en daarmee de doorstroming van bloed beperken. Wanneer die spiertjes ontspannen zijn, kan er meer bloed door de vaten. Voorbeeld: bij activiteit is er minder bloed nodig in de verteringsorganen dan in de skeletspieren. De bloedvoorziening van de hersenen is altijd groot. Zie: glad spierweefsel, autonoom zenuwstelsel, ader, slagader.

BMI

Zie: body mass index.

BMR-injectie

een injectie met een samengesteld vaccin tegen bof, mazelen, rode hond. Een BMR-injectie wordt vooral bij kinderen toegediend om de kinderen kunstmatig immuun kunnen maken voor deze ziekteverwekkers. Zie: specifieke afweer, kunstmatige actieve immunisatie, vaccin, bof, mazelen, rode hond.

body mass index

BMI. Een methode om te bepalen of je te zwaar bent. Je berekent dat door je gewicht te delen door het kwadraat van je lengte. Je vergelijkt daarna het berekende getal met de waarden in de BMI-tabel.

boezem

de ruimte in het hart die bloed ontvangt uit het lichaam. De rechter boezem krijgt bloed via de holle ader uit het grootste deel van het lichaam en pompt dat naar de rechter kamer. De linkerboezem krijgt het zuurstofrijke bloed uit de longaders en pompt dat naar de linker kamer. Zie: kamer, bloedsomloop.

bof

een besmettelijke virusinfectie van de oorspeekselklieren. Het virus wordt door hoesten en niezen verspreid. De bof treedt vooral bij kinderen op en veroorzaakt o.a. opgezwollen wangen. Door inenting met het BMR-vaccin (een gecombineerde vaccinatie tegen bof, mazelen, rode hond) kan het lichaam immuun voor deze ziekteverwekker worden gemaakt. Zie: specifieke afweer, kunstmatige actieve immunisatie, vaccin.

bol

een bolvormig plantendeel dat in het volgende groeiseizoen kan uitgroeien tot een volwassen plant. De bol bestaat uit een korte stengel met dicht op elkaar geplaatste dikke bladeren (de rokken), waarin reservevoedsel zit. Met dat voedsel kunnen de knoppen (klisters) in de bol uitlopen. Voorbeelden: ui, tulp. Zie: klisters, ongeslachtelijke voortplanting.

Bonobo

dwergchimpansee; een van de soorten mensapen

borstademhaling

de ademhalingsbewegingen van de borstkas. De spieren voor de borstademhaling zijn de binnenste en buitenste tussenribspieren en de spieren van de schoudergordel. In rust is de borstademhaling beperkt en vindt de ventilatie van de longen vooral plaats door de buikademhaling. Zie: ventilatie, ademhalingsspieren, buikademhaling.

borstvlies

het vlies dat de binnenkant van de borstkas bekleedt. Door een vloeistoflaagje tussen het borstvlies en het longvlies bewegen de longen mee bij het ademhalen. Zie: ventilatie, longvlies, interpleurale ruimte.

boulimia nervosa

een eetstoornis waarbij iemand last heeft van een sterk verhoogde eetlust (vreetbuien), waarna het voedsel vaak weer wordt uitgebraakt. Vasten en eetbuien wisselen elkaar af. Zie ook: anorexia nervosa.

bouwstoffen

de stoffen (zoals eiwitten en kalk) die nodig zijn voor de bouw van cellen en lichaamsdelen.

bovendruk

de bloeddruk in de slagaderen die optreedt als de linker kamer bloed in de aorta geperst heeft. Zie; bloeddruk, onderdruk.

brandstoffen

de stoffen die bij afbraak in de cellen energie leveren (in de vorm van ATP). Voorbeelden: suikers (glucose), vetten, eiwitten. Zie: ATP, aërobe dissimilatie, anaërobe dissimilatie.

BRCA-genen

genen die, wanneer ze gemuteerd zijn, een verhoogde kans geven op borstkanker (BReast CAncer).

broedzorg

de zorg van de ouders aan de jonge nakomelingen vanaf het leggen van de eieren of de geboorte, tot aan de zelfstandigheid van de jongen

broeikaseffect

het vasthouden van de warmte van de aarde door de aanwezigheid van broeikasgassen in de atmosfeer (zoals koolstofdioxide en methaan). Zonder broeikasgassen zou de aarde heel veel kouder zijn. De concentratie van koolstofdioxide in de atmosfeer neemt versneld toe door het grote verbruik van fossiele brandstoffen door de mens. Deze onnatuurlijke concentratieverhoging van koolstofdioxide veroorzaakt het versterkte broeikaseffect. De aarde wordt daardoor warmer, waardoor het zeewater uitzet, er meer poolijs smelt en de waterspiegel van de oceanen en zeeën verder zal stijgen. Zie: koolstofkringloop, langzame koolstofkringloop.

bronchiolus

{meervoud: bronchioli}, een zeer dunne vertakking van een bronchus. Bronchiolen zijn de kleinste luchtbuisjes in de long. Aan het einde van een bronchiolus zit een groep longblaasjes. Door de werking van gladde spieren in de wand van een bronchiolus kan de doorstroming van lucht worden geregeld. Zie: bronchus, longblaasjes.

bronchitis

een ontsteking van de bronchiën, waardoor hoesten en slijmproductie optreden. Wanneer bronchitis jaren aanhoudt, is er sprake van chronische bronchitis. Zie: COPD.

bronchus

een vertakking van de luchtpijp. Er zijn twee hoofdbronchiën, een linker en een rechter. Een bronchus en de vertakkingen daarvan bezitten gladde spieren in de wanden, die de doorstroming van lucht kunnen regelen. Zie ook: bronchiolus.

brongerichte maatregelen

maatregelen die een probleem aanpakken door het te voorkomen. Zo is het stopzetten van watervervuiling een brongerichte maatregel, maar waterzuivering niet. Zie ook: effectgerichte maatregelen.

bruin vet

vet met een hoog gehalte aan onverzadigde vetzuren. Dit vet heeft een relatief lage stoltemperatuur. Zie: vetten.

bruto primaire productie

BPP, de totale hoeveelheid organische stof die door autotrofe organismen (producenten) is vastgelegd per eenheid van tijd en oppervlakte c.q. volume. Van deze hoeveelheid is een deel vastgelegd in organisch materiaal dat door herbivoren (consumenten) kan worden gegeten. Zie: producenten, autotroof, netto primaire productie, consumenten.

bruto secundaire productie

BSP, de totale hoeveelheid organische stof die door heterotrofe organismen (consumenten) wordt vastgelegd per eenheid van tijd en oppervlakte c.q. volume. Een deel van deze hoeveelheid is de netto secundaire productie. Zie: producenten, consumenten, netto secundaire productie.

brutoproductie

Zie: bruto primaire productie, bruto secundaire productie.

BSE

bovine sponsvormige encefalopathie, gekkekoeienziekte. Een ziekte bij runderen die ontstaat door prionen die van rund naar rund kunnen worden doorgegeven. Een van de symptomen van BSE is de afbraak van hersenweefsel, dat daardoor sponsachtig wordt. Een koe met BSE vertoont abnormale bewegingen en de ziekte is dodelijk. Zie: prion.

buikademhaling

de ademhalingsbewegingen die worden verzorgd door het middenrif en (voor een deel) de buikspieren. Door de samentrekking van het bolvormige middenrif wordt de borstholte vergroot (iNADemen). De ingewanden worden naar beneden en voorwaarts geduwd. Door de veerkracht van de buikwand en door het samentrekken van de buikspieren drukken de ingewanden het middenrif weer omhoog, waardoor de borstholte verkleint (uitademen). Zie: ventilatie, ademhalingsspieren, middenrif, borstademhaling.

buitenste tussenribspieren

door deze spieren samen te trekken vergroot je het volume van de borstkas, zodat je iNADemt. Zie: tussenribspieren, ademhalingsspieren.

bundel van His

de groep zenuwcellen die vanuit de AV-knoop over de wanden van de beide kamers tot aan de onderzijde van het hart loopt. De bundel van His geleidt impulsen van de AV-knoop naar de kamers. Vanuit de bundel van His ontspringen de Purkinjevezels die de impulsen naar het spierweefsel van het hart geleiden. De bundel van His is een deel van het prikkelgeleidingsysteem van het hart. Zie: prikkelgeleidingsysteem, SA-knoop, AV-knoop, Purkinjevezels.

bypassoperatie

de operatie aan de buitenzijde van het hart, waarbij een bloedvat uit een ander deel van het lichaam wordt gebruikt als overbrugging van een bloedvat dat verstopt is. Zie: atherosclerose, kransslagaders.

BZV

zie: biologisch zuurstofverbruik.