R

random genetic drift

toevallige verandering in genotypefrequenties. Zie: genotypefrequentie.

rangorde

de hiërarchische positie van een individu in een groep soortgenoten. Bij veel sociale dieren (b.v. kippen, wolven, olifanten) staat een leider of leidster op het hoogste hiërarchische niveau. Afhankelijk van de soort zijn er verschillende lagere hiërarchische niveaus waarbij de andere individuen behoren. Zie: hiërarchisch.

ras

variëteit. Binnen een soort zijn groepen individuen te onderscheiden die sterk op elkaar lijken. Ze hebben voor bepaalde kenmerken een homozygoot genotype. B.v.: bij appelen de rassen goudrenet en granny smith; bij honden de rassen tekkel en sint-bernard. Zie: soort, genotype, homozygoot.

reageerbuisbevruchting

zie: IVF.

receptief veld

een gebiedje van het netvlies waarvan vele zintuigcellen (staafjes, kegeltjes) zijn gekoppeld met enkele bipolaire cellen (schakelcellen). De receptieve velden in het netvlies overlappen elkaar gedeeltelijk. De bipolaire cellen binnen een receptief veld geven die impulsen door aan slechts één ganglioncel(len). De ganglioncel vervoert de impulsen naar de hersenen waar de waarneming plaatsvindt. Horizontale en amacriene cellen vormen dwarsverbindingen tussen de bipolaire cellen. In de gele vlek zijn de receptieve velden klein (b.v. 0,01 mm2), verder daarvandaan zijn ze groter en overlappen elkaar meer dan in de gele vlek. In de gele vlek liggen dus meer receptieve velden, waardoor je scherper kunt waarnemen dan met delen van het netvlies die daaromheen liggen. Zie: netvlies, gele vlek, zintuigcel, staafje, kegeltje, bipolaire cel, horizontale cel, amacriene cel, ganglioncel.

receptor

sensor, ontvanger. Er zijn drie betekenissen van receptor: 1. een zintuig: een orgaan zoals het gehoororgaan, oog, reukzintuig. Het zintuig bevat o.a. zintuigcellen. 2. een zintuigcel die gevoelig is voor bepaalde prikkels, zoals staafjes, kegeltjes en zintuigcellen die trillingen waarnemen. Zintuigcellen zijn onderdelen van een zintuig. Ze kunnen een voldoende sterke adequate prikkel omzetten in een impuls en die doorgeven aan een sensorische zenuwcel. 3. een membraanreceptor: een speciaal molecuul in/op een membraan (bv. de celmembranen), dat een binding kan vormen met één bepaalde stof (zoals een hormoon). Een membraanreceptor kan een eiwit, een glycoproteïne of een lipoproteïne zijn. Receptoren (in de betekenis van 2) zijn enkel gevoelig voor adequate prikkels waarvan de prikkelsterkte minstens gelijk moet zijn aan de drempelwaarde. Zie: zintuig, zintuigcel, receptoreiwit, adequate prikkel, drempelwaarde, sensorische zenuwcel, hormoon, regelkring, glycoproteïne, lipoproteïne.

receptorcel

Zie: zintuigcel, receptor.

receptoreiwit

een eiwit op het celmembraan of binnen de cel, dat in staat is te binden aan één bepaald hormoon. Het hormoon-receptorcomplex dat dan ontstaat, beïnvloedt de activiteit van de cel. Elke cel heeft vele typen receptoreiwitten. Alleen cellen met het passende receptoreiwit reageren op een bepaald hormoon. Deze cellen zijn de doelwitcellen voor dat hormoon. Eiwithormonen kunnen het celmembraan van de doelwitcellen niet passeren en koppelen met een eiwitreceptor op het celmembraan. Steroïdhormonen kunnen binnen cellen komen en koppelen met een receptoreiwit in het rondplasma van de doelwitcellen. Zie: hormoon, receptor, doelwitcellen, hormoon-receptorcomplex, eiwithormoon, steroïdhormoon.

recessief

ondergeschikt, niet-dominant, zoals bij recessieve allelen. Een recessief allel kan alleen tot uiting komen wanneer het in tweevoud aanwezig is (homozygoot, aa). Een recessief allel kan niet tot uiting komen in het fenotype wanneer het aanwezig is in combinatie met een dominant allel (heterozygoot, Aa). Dit geldt voor genen die op de autosomen liggen. Wanneer het recessieve allel een gen op het X-chromosoom betreft, kan het bij een vrouw tot uiting komen als het homozygoot aanwezig is (net als bij de autosomen). Bij een man komt het recessieve allel op het X-chromosoom tot uiting, doordat de man maar één X-chromosoom heeft. Een recessief allel wordt in het genotype aangegeven met een kleine letter, een dominant allel met een hoofdletter. Zie: gen, allel, genotype, fenotype, homozygoot, heterozygoot, kruisingsschema, autosomen, geslachtschromosomen, X-chromosomaal gen, dominant, co-dominant, intermediair fenotype, homologe chromosomen

reciproke innervatie

een reflexmatige schakeling van zenuwcellen waardoor bij bewegingen van antagonistische spieren één van beide spieren actief is, terwijl de andere passief blijft. Zie: antagonisten, reflex.

recombinant-DNA-techniek

een techniek voor het maken van transgene organismen. Daarbij wordt met behulp van enzymen een stuk DNA uit een cel van een organisme 'geknipt' en vervangen door een stuk DNA van een andere soort. Zie: GGO, transgeen organisme, biotechnologie.

recombinatie

het ontstaan van nieuwe combinaties van allelen bij de vorming van de geslachtscellen. Recombinatie is het gevolg van de toevallige verdeling van homologe chromosomen, wanneer bij de meiose de geslachtscellen worden gevormd. Daardoor heeft een geslachtscel chromosomen die zowel van de vader als van de moeder afkomstig kunnen zijn. Door recombinatie zijn de geslachtscellen van een individu onderling niet gelijk (b.v. zaadcellen hebben een X- of een Y-chromosoom). Recombinatie kan ook het gevolg zijn van crossing-over. Zie: genotype, variatie, crossing-over.

recycling

het hergebruik van stoffen uit afval, zoals glas, papier en metalen.

redoxsysteem

een chemisch systeem waarbij tijdens een reactie de ene stof wordt geoxideerd (deze stof verliest elektronen), terwijl de andere stof wordt gereduceerd (deze stof krijgt er elektronen bij). De stoffen waaruit een redoxsysteem bestaat, nemen beurtelings elektronen op en staan ze weer af. Er zijn o.a. redoxsystemen voor de fotosynthese en voor de aërobe dissimilatie. In de inwendige membraansystemen (thylacoïdmembranen) van een chloroplast liggen de redoxsystemen van fotosysteem I en II (lichtreactie). In de membranen van een mitochondrium liggen de redoxsystemen voor de ademhalingsketen. Zie: fotosynthese, chloroplast, thylacoïd, grana, fotosysteem, mitochondrium, ademhalingsketen.

reducenten

organismen die organisch materiaal afbreken tot anorganische stoffen (dissimilatie) om met de vrijkomende energie ATP te maken. Alle organismen doen dat, zowel de producenten als de consumenten. Meestal bedoelt men met het begrip reducenten de kleine dieren (b.v. insecten, wormen), schimmels en bacteriën in de grond en in compost. Zij staan op het eind van de afbraakketens van organische stoffen. Zie: producenten, consumenten, voedselketen, dissimilatie, ATP, trofisch niveau.

referentiewaarde

een waarde die gebruikt wordt als een uitgangswaarde. Bv.: de normale waarde voor de hartslagfrequentie in rust, de populatiegrootte van een soort in een stabiel ecosysteem, het fosfaatgehalte van een niet-vervuild meer. Zie: streefbeeld, regelkring, verstoord ecosysteem, waterkwaliteit, beleidsdoelstelling.

reflex

een onbewuste handeling die meestal is gericht op bescherming van het lichaam. Er zijn twee soorten reflexen: aangeboren en aangeleerde reflexen. Bij een reflex verloopt er weinig tijd tussen het waarnemen door een receptor en de actie door een effector. Dat komt doordat in eerste instantie de regeling via het ruggenmerg verloopt en niet via de hersenen. Reflexen kun je je bewust worden (hersenen), maar dan is de reflex al gestart. Zie: receptor, effector, reflexboog.

reflexboog

een koppeling van sensorische zenuwcellen, schakelcellen en motorische zenuwcellen, waardoor zintuiglijke informatie direct leidt tot een reactie. Zie: reflex.

regelcentrum

Zie: verwerkingseenheid, regelkring

regeleiwitten

speciale eiwitten op het DNA die ervoor zorgen dat sommige stukken DNA actief zijn en andere niet. Regeleiwitten zijn reeds aanwezig bij gedetermineerde cellen. In gedifferentieerde cellen bepalen de regeleiwitten welke genen actief zijn, afhankelijk van de functie van de cel. De genen voor de regeleiwitten zijn de regelgenen of mastergenen. Zie: celdeterminatie, celdifferentiatie, regelgen.

regelgen

mastergen. Een gen dat de informatie draagt voor een regeleiwit. Een regelgen bepaalt via dit regeleiwit welke genen bij de eiwitsynthese worden gebruikt en welke niet. Daarmee bepalen regelgenen welke activiteiten een cel uitvoert. Er zijn regelgenen die de deling van de cel stimuleren of remmen. Stimulerende regelgenen voor de celdeling zijn proto-oncogenen. Remmende regelgenen voor de celdeling zijn tumor-suppressorgenen. Regelgenen zijn belangrijk voor de celdeterminatie en celdifferentiatie, dus ook voor de ontwikkeling van weefsels en organen. Zie: proto-oncogen, tumor-suppressorgen, oncogen, regeleiwitten, celdeterminatie, celdifferentiatie.

regelkring

een zich herhalende reeks van activiteiten, waarbij afwijkingen van een norm worden gecorrigeerd via terugkoppeling. Een regelkring is een systeem van receptoren en effectoren dat een bepaalde lichaamswaarde regelt. Zo zijn er regelkringen voor de lichaamstemperatuur, de pH van het bloed, het tempo van de ademhaling, de lichaamshouding. De activiteiten van een regelkring bestaan uit: 1. het waarnemen van de toestand door een receptor, 2. het vergelijken van die waarneming met de norm door een verwerkingseenheid, 3. de actie door een effector om een afwijking te corrigeren. Zie: norm, receptor, regelcentrum, homeostase, hypothalamus, effector, negatieve terugkoppeling.

regeneratie

het herstel van beschadigd weefsel, zoals na een verwonding. Bij sponzen, koralen en andere lagere diersoorten is het regeneratievermogen zo groot, dat uit afgebroken stukken nieuwe individuen kunnen ontstaan.

relatie

de wijze waarop iets met iets anders verband houdt. B.v.: een interspecifieke relatie, zoals tussen een prooidiersoort en een roofdiersoort. Zie: interspecifieke relatie, intraspecifieke relatie.

relatieve leeftijd

de ouderdom van een aardlaag ten opzichte van een of meer andere aardlagen. Zie: ouderdomsbepaling, absolute leeftijd.

releasing hormoon (RH)

een type hormoon van de hypothalamus dat de hypofyse stimuleert om een bepaald hormoon te produceren. Voorbeeld: de hypothalamus maakt het neurohormoon TRH, dat als een RH de hypofyse stimuleert om het hormoon TSH te maken. M.b.v. andere RH's stimuleert de hypothalamus de productie van de hypofyse-hormonen FSH, LH, ACTH, groeihormoon. Zie: neurohormoon, hypothalamus, hypofyse, TRH, FSH, LH, ACTH, inhiberend hormoon (IH).

religie

geloof, godsdienst. Zie: cultuur.

replicatie

verdubbeling, het proces waarbij uit één DNA-molecuul twee nieuwe en identieke DNA-moleculen ontstaan. Bij dit proces gaat eerst het DNA-molecuul als een ritssluiting open. De beide ketens in het DNA-molecuul gaan daarbij uit elkaar, doordat de tegenover elkaar liggende stikstofbasen van elkaar loslaten. Daarna wordt er tegen elke oorspronkelijke keten van de open ritssluiting een nieuwe keten vastgezet, zodat er twee complete DNA-moleculen ontstaan. Deze nieuwe moleculen zijn terug te vinden in de beide chromatiden van het oorspronkelijke chromosoom. Zie: S-fase, chromosoom, DNA, mitose, meiose, centromeer.

repolarisatie

het herstel van de rustpotentiaal van het membraan van een zintuig- of zenuwcel nadat een depolarisatie heeft plaatsgevonden. De repolarisatie vindt plaats door de uitstroom van K+-ionen uit de cel door de kaliumpoorten. De binnenkant van het membraan wordt daarbij opnieuw negatief geladen ten opzichte van de buitenkant. De repolarisatie kan even doorschieten in een kortstondige hyperpolarisatie doordat er extra K+-ionen naar buiten zijn gestroomd. Depolarisatie en repolarisatie (en hyperpolarisatie) vormen samen een actiepotentiaal. Zie: zintuigcel, zenuwcel, polarisatie, rustpotentiaal, actiepotentiaal, depolarisatie, hyperpolarisatie, impuls zintuigcel, zenuwcel.

repressoreiwit

een eiwit dat bindt aan een bindingsplaats op het DNA. Het repressoreiwit blokkeert hierdoor de transcriptie van het achterliggende DNA. Zie: regeleiwitten, regelgen.

reservestoffen

stoffen die organismen opslaan en gebruiken in tijden van tekort. Planten gebruiken daarvoor veelal zetmeel en olie, dieren glycogeen en vet. Zie: zetmeel, glycogeen, vetten.

residu

rest, wat over blijft, zoals het restvolume in de longen. Zie: restvolume.

resistent

niet vatbaar voor bestrijdingsmiddelen of ziekten. Door veelvuldig en ongecontroleerd gebruik van antibiotica, kunnen bepaalde bacteriën ongevoelig daarvoor worden. Dan zijn ze resistent geworden en moeilijk meer te bestrijden. Insecten die resistent zijn geworden voor een bestrijdingsmiddel gaan hiervan niet meer dood. Het bestrijdingsmiddel verliest daardoor zijn werking tegen die soort. Zie: antibioticum.

resistentie

Zie: resistent.

resorptie

de opname van stoffen in het bloed en lymfe. Voorbeeld 1: voedingsstoffen komen door resorptie vanuit de dunne darm in het bloedvaatstelsel en lymfestelsel. Voorbeeld 2: suikers, zouten en een groot deel van het water komen door resorptie vanuit de nierkanaaltjes terug in het bloed. Zie: bloedvaatstelsel, lymfevaatstelsel, niereenheid.

resorptiepiek

Doordat de aanvoer van voedsel niet continu is, vindt na maaltijden een kortstondige, vergrote resorptie plaats van voedingsstoffen.

restvolume

residu. Het luchtvolume dat in je longen blijft nadat je maximaal hebt uitgeademd (Vrest). Zie: ventilatie.

resultaten

Zie: onderzoeksresultaten.

resusantigeen

antigeen D. Een bepaald herkenningseiwit op de rode bloedcellen. Wanneer je dit bezit, dan ben je resuspositief of D-positief. Andere antigenen op rode bloedcellen zijn A-antigeen en B-antigeen. Zie: AB0-stelsel, resusfactor.

resusfactor

de aanwezigheid of afwezigheid van het reusantigeen op de rode bloedcellen (resuspositief of resusnegatief). Een van de antigeensystemen op de rode bloedcellen. De aanwezigheid van antigeen D wordt bepaald door een dominant allel daarvoor. Is antigeen D aanwezig, dan is het bloed resus-positief (Rh+, D-pos). Is het antigeen afwezig, dan is het bloed resus-negatief (Rh-, D-neg). Een moeder met D-neg bloed die zwanger is van een kind met D-pos bloed, maakt de antistof anti-D. Dit kan leiden tot gezondheidsproblemen bij het kind. Zie: specifieke afweer, antigeen, receptor, AB0-stelsel.

retrovirus

een virus met erfelijk materiaal in de vorm van RNA. Dit RNA bevat o.a. genen voor de productie van de enzymen reverse transcriptase en integrase. Deze enzymen zorgen ervoor dat het virale RNA in de gastcel kan worden gebruikt in de gastheercel. Zie: virus, reverse transcriptase, integrase, HIV.

reverse transcriptase

een enzym van een retrovirus waarmee in de gastheercel het virus-RNA wordt omgebouwd tot DNA. Zie: virus, retrovirus, integrase.

ribose

een monosacharide. Ribose vormt samen met fosfaatgroepen de enkelvoudige keten van het RNA-molecuul. Zie: RNA, deoxyribose.

ribosoom

een klein organel op het endoplasmatisch reticulum (ER) waarmee aminozuren aan elkaar worden gekoppeld en zo een eiwit vormen (eiwitsynthese). Het ER kan zeer veel ribosomen bevatten. De eiwitsynthese op de ribosomen wordt gestuurd door het RNA dat een afschrift is van het DNA. Dit mRNA bepaalt de volgorde waarin de verschillende aminozuren aan elkaar worden gekoppeld. Er bevinden zich ook ribosomen vrij in het grondplasma van de cel. Zie: eiwitsynthese, endoplasmatisch reticulum (ER), RNA, aminozuur, eiwit.

rijk

de grootste eenheid binnen de ordening van organismen. Biologen onderscheiden vier rijken, namelijk planten, dieren, schimmels en bacteriën (virussen vallen hierbuiten).

ritueel

Zie: ritueel gedrag

ritueel gedrag

het gedrag, waarbij (meestal) twee dieren van dezelfde soort met elkaar communiceren door vaste gedragsketens te laten zien. De gedragsketens kunnen gelijktijdig worden uitgevoerd, of de rituele handelingen worden om de beurt uitgevoerd (als bij een vraag-en-antwoordspel). Vaak zijn in ritueel gedrag elementen te zien uit verschillende gedragssystemen, zoals poetsgedrag, nestbouw, paringsgedrag, dreiggedrag. Ritueel gedrag kan een voorbereiding zijn op het eigenlijke gedrag, zoals de paring of een aanval. Voorbeelden van ritueel gedrag: het baltsgedrag bij Futen, het uitgebreide dreiggedrag bij Japanse vechtvissen. Zie: balts, communicatie.

RNA

ribonucleïnezuur. Een lang molecuul dat bestaat uit één keten van nucleotiden. De suiker in elke nucleotide is ribose. De stikstofbase in elke nucleotide is A, C, G of U. RNA is o.a. van belang bij de eiwitsynthese. Er zijn verscheidene vormen van RNA, zoals mRNA, tRNA, rRNA en mtRNA. Zie: nucleotide, ribose, fosfaatgroep, stikstofbasen, eiwitsynthese, mRNA, tRNA, rRNA, mtDNA en mtRNA.

RNA-polymerase

een enzym dat er voor zorgt dat er tijdens de transcriptie een RNA-keten langs een deel van een DNA-keten wordt gevormd. Zie: transcriptie, RNA.

rode bloedcellen

de cellen in het bloed die hemoglobine bevatten en betrokken zijn bij het transport van zuurstof en koolstofdioxide. Zie: hemoglobine.

rode hond

een besmettelijke virusinfectie die vooral bij kinderen optreedt. Het virus wordt door hoesten en niezen verspreid. Rode hond veroorzaakt een rode keel, rode vlekjes op de huid, roze vlekjes in de mond, koorts, gezwollen lymfeklieren. Door inenting met het BMR-vaccin (tegen bof, mazelen, rode hond) kan het lichaam immuun voor deze ziekten worden gemaakt. Zie: specifieke afweer, kunstmatige actieve immunisatie, vaccin, BMR-injectie.

rolpatronen

het gedrag dat samenhangt met de sociale taak en/of de maatschappelijke positie die iemand heeft. Het is bijvoorbeeld het gedrag dat hoort bij iemands beroep (b.v. politieagent), iemands maatschappelijke positie (b.v. voorzitter), iemands privé-situatie (b.v. de moeder in een gezin).

rood beenmerg

goed doorbloed merg in de pijpbeenderen (van kinderen) en in de platte beenderen (na de puberteit). In het rode beenmerg vindt de vermeerdering van stamcellen plaats, waaruit de verschillende typen bloedcellen ontstaan. Zie: stamcel.

rotten

de anaërobe omzettingsprocessen van dood organisch materiaal die door anaërobe bacteriën worden uitgevoerd. Rottingsbacteriën zetten o.a. organisch gebonden stikstof om in ammoniak (NH3). Zie: mineralisatie, composteren.

rRNA

ribosomaal RNA. Het RNA dat een bestanddeel van de ribosomen is. Zie: ribosoom, RNA.

ruggenmerg

het deel van het centraal zenuwstelsel dat zich in de wervelkolom bevindt. De ruggenmerg speelt een belangrijke rol bij reflexen. Zie: centraal zenuwstelsel, reflex, reflexboog.

ruis

de beïnvloeding van communicatie door verstorende omstandigheden in de omgeving. Zie: communicatie.

rustpotentiaal

het elektrische potentiaalverschil tussen de binnen- en buitenzijde van het celmembraan van een zenuwcel en zintuigcel. Het membraan is gepolariseerd, waarbij de binnenzijde negatief geladen is (b.v. -70 mV) t.o.v. de buitenzijde. Deze polarisatie ontstaat door een ongelijke verdeling van ionen binnen en buiten de cel door de werking van transporteiwitten voor K+, Na+ en Cl- in het celmembraan. Bij depolarisatie wordt de buitenkant van het membraan positief t.o.v. de binnenkant. Bij repolarisatie wordt de buitenkant weer negatief. Zie: zenuwcel, zintuigcel, polarisatie, transporteiwit, actief transport, natrium-kaliumpomp, depolarisatie, repolarisatie, natriumpoort, kaliumpoort, actiepotentiaal.

ruw endoplasmatisch reticulum (RER)

zie: endoplasmatisch reticulum (ER).