M

M-fase

Mitose. De fase tijdens de celcyclus, waarbij de kerndeling optreedt. Zie: celcyclus, mitose, G1-fase, S-fase, G2-fase.

M-lijn

één van de donkere dwarslijntjes op een myofibril die met gepolariseerd licht en een microscoop zichtbaar zijn. Een myofibril is opgebouwd uit sarcomeren. In het midden van elke sarcomeer ligt de H-band, die iets lichter is dan beide A-banden aan weerszijden daarvan. In het midden van de H-band (dus precies in het midden van het sarcomeer) ligt een donkere lijn, de M-lijn. Zie: myofibril, sarcomeer, A-band, H-band, I-band, Z-lijn.

M-streep

zie: M-lijn.

maagdenvlies

een soepel randje weefsel aan de binnenrand van de vagina. Het kan beschadigd worden bij het vrijen en daardoor bloeden. Zonder geslachtsgemeenschap verdwijnt het vanzelf bij het ouder worden.

maatregelen

Zie: brongerichte maatregelen, effectgerichte maatregelen.

macrofaag

veel voorkomende soort fagocyt in het bloed. Macrofagen dragen bij aan de algemene afweer tegen ziekteverwekkers: d.m.v. fagocytose worden lichaamsvreemde deeltjes opgenomen en afgebroken. Macofagen zijn ook van belang bij de specifieke afweer. Doordat resten van de verteerde bacteriën in het celmembraan worden opgenomen, kunnen T-helper lymfocyten deze macrofagen herkennen, waarna de specifieke afweer wordt geactiveerd. Zie: fagocytose, lymfocyt, algemene afweer, specifieke afweer, T-helper-fagocyt, MHC-eiwitten.

macula

een speciaal orgaantje voor het waarnemen van rechtlijnige bewegingen en houding/stand. Er liggen twee maculae in het vestibulum van het binnenoor. Elke macula heeft zintuigcellen waarvan de haren vastzitten in een geleiachtige laag met daarbovenop kalksteentjes. Zie: vestibulum, binnenoor, endolymfe.

malaria

een aandoening die wordt overgebracht door malariamuggen die zijn geïnfecteerd met malariaparasieten. Malaria veroorzaakt o.a. regelmatig terugkerende koortsaanvallen, afhankelijk van de eigenschappen van de malariaparasiet. Zie: malariaparasiet.

malariaparasiet

eencellig parasitair levend dier (Plasmodium) dat malaria veroorzaakt. Er zijn verschillende soorten, die elk voor verschillende vormen van malaria verantwoordelijk kunnen zijn. De parasieten gebruiken zowel de malariamug als de mens als gastheer. Zie: malaria.

maltase

een enzym dat maltose (een disacharide) omzet in glucose (een monosacharide). Zie: glucose, disacharide, monosacharide, enzym.

maretak

'mistletoe'; een plantensoort die leeft in bomen en gebruik maakt van de sapstroom van de gastheer. De maretak is een halfparasiet: hij is autotroof en gebruikt alleen het water en de opgeloste anorganische stoffen uit de boom. Zie: parasitisme.

mastergen

een gen dat de informatie draagt voor een regeleiwit. Mastergenen zijn belangrijk voor de celdeterminatie en celdifferentiatie, dus ook voor de ontwikkeling van weefsels en organen. Zie: regeleiwitten, celdeterminatie, celdifferentiatie.

masturberen

met jezelf vrijen.

mazelen

een besmettelijke virusinfectie die vooral bij kinderen optreedt. Het virus wordt door hoesten en niezen verspreid. De besmetting veroorzaakt vaak koorts, geïrriteerde slijmvliezen in de neus, witte vlekjes in de mond, rode vlekjes in het gezicht, de hals en op andere lichaamsdelen. Door inenting met het BMR-vaccin (tegen bof, mazelen, rode hond) kan het lichaam immuun voor deze ziekten worden gemaakt. Zie: specifieke afweer, kunstmatige actieve immunisatie, vaccin, BMR-injectie.

mechanische bewerking

het verkleinen van het voedsel in het verteringsstelsel door kauwen in de mond en kneden in maag en darmen. Daardoor hebben verteringsenzymen beter contact met de voedingsmiddelen. Zie: vertering.

medicijnen

verbindingen die chemische reacties in het lichaam beïnvloeden. Ze helpen zo bij het genezen van een kwaal of het verminderen van klachten.

meerfasenpil

een anticonceptiemiddel, dat uit pillen met verschillende concentraties van progesteron en oestrogenen bestaat, aangepast aan de hormoontoestand van de vrouw. Tijdens de menstruatiecyclus kunnen tweefasenpillen of driefasenpillen op verschillende dagen worden gebruikt om de bijwerkingen te beperken. Zie: pil, combinatiepil, progesteron, oestrogenen.

meiose

reductiedeling; de twee kerndelingen die nodig zijn om geslachtscellen te krijgen. Uit een diploïde voorlopercel (2n, dus de chromosomen zijn in paren aanwezig) ontstaan in principe vier haploïde cellen (n, dus van elk chromosomenpaar is nog maar 1 chromosoom aanwezig). In formule: 2n → n + n + n + n. Bij de mens veroorzaakt de meiose een reductie van 46 chromosomen in de voorlopercel (2n) naar 23 chromosomen in de geslachtscellen (n). Vóór de meiose (S-fase) is elk chromosoom verdubbeld tot twee chromatiden. Tijdens de meiose vinden achtereenvolgens twee delingen plaats: meiose I en meiose II. De meiose vindt bij de mens plaats in de zaadballen en de eierstokken. Na de meiose kan de haploïde cel zich ontwikkelen tot een gameet. Zie: voorlopercellen, diploïd, haploïd, S-fase, meiose I, meiose II, oögenese, spermatogenese, gameet, mitose.

meiose I

De eerste kerndeling van de meiose. Hierbij worden de chromosomen van elk chromosomenpaar van elkaar gescheiden. In formule: 2n → n + n. De twee nieuwe cellen hebben dus geen gepaarde chromosomen meer: de cellen zijn haploïd (n) geworden. Elk chromosoom bestaat nog uit 2 chromatiden. Meiose I bestaat uit vier fasen; zie daarvoor: profase I, metafase I, anafase I, telofase I.

meiose II

de tweede kerndeling van de meiose. De meiose II is een mitose van de twee haploïde cellen die na meiose I zijn gevormd. Er ontstaan dus nu vier haploïde cellen. Tijdens de meiose II gaan de chromatiden van elk chromosoom uit elkaar. In formule: n → n + n (twee maal). Meiose II bestaat uit vier fasen; zie daarvoor: profase II, metafase II, anafase II, telofase II, mitose.

melanocyten

cellen in de kiemlaag van de opperhuid die, onder invloed van UV-straling, pigmentkorrels maken en aan de omringende huidcellen afstaan. Daardoor wordt de huid donkerder. Zie: kiemlaag, opperhuid.

melkzuur

de stof die ontstaat bij de anaërobe dissimilatie van glucose. Melkzuur wordt gevormd in lichaamscellen en door bacteriën die anaëroob leven. Zie: anaërobe dissimilatie, melkzuurbacteriën, melkzuursysteem, energie (2).

melkzuurbacteriën

bacteriën die suikers omzetten in melkzuur. Dit gebeurt zonder zuurstof, dus anaëroob (melkzuur in je spieren ontstaat niet door melkzuurbacteriën, maar door je eigen spiercellen). Zie: melkzuursysteem.

melkzuurgisting

de anaërobe dissimilatie van glucose (gisting) waarbij melkzuur (C2H5COOH) wordt gevormd. De melkzuurgisting vindt plaats door bepaalde bacteriën en gisten, maar vindt ook in spieren plaats. Zie: anaërobe dissimilatie, glycolyse, melkzuurbacteriën, gisting, gist.

melkzuursysteem

de anaërobe dissimilatie van glucose waarmee spiercellen ATP kunnen maken. Daarbij ontstaat de afvalstof melkzuur. Het systeem treedt in werking nadat de fosfaataccu is gebruikt. Na de anaërobe dissimilatie neemt de aërobe dissimilatie van glucose, vetten en eiwitten de energieproductie over voor het maken van ATP. Zie: fosfaataccu, anaërobe dissimilatie, melkzuur, aërobe dissimilatie, energie (2).

membraan

een vlies dat een afscheiding vormt tussen twee ruimten. Een membraan kan (vrijwel) ondoorlatend zijn voor stoffen (zoals een binnenband van een fiets), halfdoorlatend (semi-permeabel/selectief permeabel, zoals een celmembraan) of permeabel. In cellen zijn membranen opgebouwd uit een dubbellaag van fosfolipiden. Deze membranen zijn flexibel. Door instulping kunnen membranen blaasjes vormen, maar blaasjes kunnen ook worden opgenomen in een membraan. Rond de celinhoud zit het celmembraan. Binnen de cel zitten o.a. membranen rond celorganellen (b.v. bladgroenkorrels, lysosomen, de kern). In en op het celmembraan zitten veel verschillende eiwitten, zoals transporteiwitten, receptoreiwitten en antigenen. Zie: fosfolipide, celmembraan, osmose, Golgi-systeem, kernmembraan, transporteiwit, receptoreiwit, antigeen, zenuwcel, zintuigcel, polarisatie, actiepotentiaal.

membraanbolletje

een membraanblaasje met daarin een stof. Een membraanbolletje kan o.a. worden gevormd door een instulping van het celmembraan (endocytose) en veel worden gevormd door het Golgi-systeem. Zie: celmembraan, endocytose, fagocytose, exocytose, Golgi-systeem.

membraanreceptor

zie: receptor, receptoreiwit.

Mendel, Gregor

een monnik die rond 1860 als eerste systematisch onderzoek verrichtte naar de overerving van eigenschappen. Zie: kruisingsschema.

menopauze

de periode bij de vrouw waarbij de eierstokken geleidelijk stoppen met de productie van geslachtshormonen

mensachtigen

voorlopers van de huidige mens. Ze staan evolutionair gezien vlak bij de splitsing van de ontwikkelingslijnen van mensapen en mensen.

mensapen

evolutionair gezien de diersoorten die nauw verwant zijn aan de mens. Deze soorten zijn orang-oetang, chimpansee en bonobo.

menstruatie

maandelijkse afstoting van het baarmoederslijmvlies. Deze afstoting ontstaat doordat het geel lichaam degenereert en dus geen oestrogenen en progesteron meer produceert. Door de afname van deze twee hormonen laat het baarmoederslijmvlies gedeeltelijk los en komt de FSH-productie weer op gang. Wanneer er een bevruchting heeft plaatsgevonden, blijft de menstruatie uit doordat de baarmoeder zich dan instelt op de groei van het embryo. Zie: geel lichaam, oestrogenen, progesteron, FSH, menstruatiecyclus.

menstruatiecyclus

de veranderingen in de vrouwelijke geslachtsorganen die maandelijks onder invloed van hormonen optreden. Op het eind van de cyclus vindt de menstruatie plaats. Zie: menstruatie.

merken en terugvangen

een manier om de populatiegrootte van een soort in een gebied te bepalen. Dit gebeurt door bij een eerste vangst alle gevangen individuen te tellen, merken en weer los te laten. Bij de tweede vangst is het aantal gemerkte en ongemerkte individuen van belang. Samen met het aantal individuen van de eerste vangst kan hiermee de populatiegrootte worden berekend.

mestcellen

een bepaald type witte bloedcellen in de slijmvliezen die histamine produceren. Bij hooikoortspatiënten kunnen stuifmeelkorrels de mestcellen doen barsten, waardoor dit histamine plotseling vrijkomt. Hierdoor ontstaan de symptomen van een allergische reactie. Zie: allergie, hooikoorts.

metafase

een fase van de mitose waarbij de verdubbelde chromosomen m.b.v. de spoelfiguur in het equatorvlak van de cel liggen. Zie: mitose, spoelfiguur, equatorvlak, meiose I.

metafase I

tweede fase van meiose I. De chromosomen liggen paarsgewijs in het equatorvlak. Aan de chromosomen van elk paar zitten trekdraden van de spoelfiguur. Zie: meiose, meiose I, equatorvlak, spoelfiguur

metafase II

tweede fase van meiose II. De chromosomen (bestaande uit twee chromatiden) liggen in een equatorvlak dat loodrecht staat op het equatorvlak van meiose I. Aan de chromatiden zitten trekdraden van de spoelfiguur. Zie: meiose, meiose II, equatorvlak, spoelfiguur.

metastase

een uitzaaiing van kwaadaardige tumorcellen. Zie: metastaseren.

metastaseren

het uitzaaien van een tumor doordat tumorcellen zich losmaken en via bloed en/of lymfe op andere plaatsen in het lichaam terecht komen. Zie: kanker, kwaadaardig.

mestquotum

de maximale hoeveelheid mest die een boerenbedrijf per jaar mag produceren. Zie: eutrofiëring.

MHC-eiwitten

'major histocompatibility complex'. MHC-eiwitten zijn eiwitmoleculen in de cel die eigen en vreemde eiwitten vanuit het cytoplasma verplaatsen naar het celmembraan. Daarmee 'laat de cel zien' welke eiwitten vreemd dan wel eigen zijn (eiwitpresentatie). Daardoor zijn deze cellen 'herkenbaar' voor b.v. cytotoxische lymfocyten en T-helper lymfocyten. MHC-I-eiwitten zitten in alle lichaamscellen. MHC-II-eiwitten zitten in macrofagen. Zie: macrofaag, cytotoxische T-lymfocyt, T-helper lymfocyt.

micro-injectie-techniek

een techniek voor het maken van transgene organismen. Daarbij wordt met een hele dunne naald vreemd DNA in een celkern geïnjecteerd. Zie: transgeen organisme, biotechnologie.

micro-organismen

microscopisch kleine organismen: bacteriën, schimmels, eencellige algen, eencellige dieren. De voedingsindustrie maakt veelvuldig gebruik van bacteriën (zoals voor het maken van yoghurt, kaas, zuurkool) en van eencellige schimmels (zoals bakkersgist, biergist). Zie: biotechnologie, virus.

microscoop

een instrument om kleine voorwerpen zichtbaar te maken. Een lichtmicroscoop kan vergrotingen bereiken tot 1000 x. De beeldvorming vindt plaats met behulp van licht en lenzen. Zie: checklist Microscoop, elektronenmicroscoop.

microtoom

een apparaat waarmee dunne plakjes van een stukje weefsel worden gesneden. Daarna kunnen de plakjes, eventueel na kleuring, met een lichtmicroscoop worden bekeken. Voor een elektronenmicroscoop zijn heel dunne plakjes nodig. Zie: elektronenmicroscoop, checklist Microscoop.

microvilli

cytoplasma-uitsteeksels van de dekweefselcellen (darmwandcellen) van een darmvlok. Microvilli hebben het grootste aandeel in de oppervlaktevergroting van de darmwand. Zie: darmvlokken, darmplooien, oppervlaktevergroting.

middenrif

de scheidingswand tussen de borstholte en de buikholte. Het middenrif heeft een bolle vorm en is gespierd. Door samentrekking wordt het middenrif platter waardoor de borstholte wordt vergroot en inademing volgt. Zie: buikademhaling, ventilatie, ademhalingsspieren.

migratie

de verplaatsingen van de individuen van een soort. Dit zijn b.v. de dagelijkse verplaatsingen van dieren bij het zoeken naar voedsel, de voorjaars- en najaarstrek tussen verschillende leefgebieden, het zoeken naar een partner, emigratie, immigratie. Ook planten kunnen migreren, zoals door de verspreiding van zaden/vruchten (via de wind of via dieren) en de ongeslachtelijke vermeerdering met wortelstokken. Zie: versnippering, Ecologische Hoofdstructuur (EHS), barrière.

milieu

leefomgeving. De levensomstandigheden buiten het lichaam vormen het extern milieu. Het extern milieu wordt bepaald door de abiotische en biotische omstandigheden en (bij mensen en dieren) de cultuur. De omgeving binnen het lichaam is het intern milieu. Zie: cultuur, uitwendig milieu, intern milieu.

milieu-invloeden

behalve het genotype bepalen ook uitwendige factoren het fenotype, zoals de omstandigheden in de baarmoeder, de opvoeding, het sociale milieu. Zie: genotype, fenotype.

milieubetekenis

de betekenis die het milieu voor iemand of iets heeft, zoals gezondheid, watervoorziening, voedselvoorziening, brandstofvoorziening, grondstofvoorziening, recreatie, genieten van de natuur. Zie: milieu.

milieukeur

een keurmerk dat aangeeft dat een bepaald product aan bepaalde milieueisen voldoet.

milt

een klier in de buikholte die deel uitmaakt van het lymfevaatstelsel. De milt draagt o.a. bij aan de vorming van witte bloedcellen en de afbraak van rode bloedcellen. Zie: lymfevaatstelsel.

mineralen

anorganische stoffen, zoals ijzer, kalk, zouten. Mineralen zijn anorganische stoffen die voor planten en dieren erg belangrijk zijn. Het zijn vaak zouten met elementen als stikstof, fosfor, kalium en metalen. Zie: anorganische stoffen, stalmest, kunstmest, groenbemesting, eutrofiëring.

mineralisatie

de omzetting van organische stoffen in anorganische stoffen door de reducenten. Door de mineralisatie komen de anorganische stoffen weer beschikbaar voor de producenten. B.v.: uit dood organisch materiaal komt ammonium vrij en nitrificerende bacteriën zetten dat om in nitraat. Door de afbraakprocessen en mineralisatie ontstaat humus. De mineralisatie verloopt onder aërobe omstandigheden sneller dan bij zuurstofloosheid (anaëroob, rotten). Zie: producenten, stofkringloop, humus, composteren, rotten, nitraat.

minipil

een anticonceptiemiddel alleen het middel progesteron in een lage concentratie bevat. De werking berust vooral op de beïnvloeding van het slijmvlies in de baarmoederhals. Zie: pil.

mitochondrium

een celorganel dat meewerkt aan de afbraak van glucose. In een mitochondrium vinden de citroenzuurcyclus en de ademhalingsketen plaats. De energie die uit die afbraak vrijkomt, wordt vastgelegd in de vorm van ATP. Dit ATP komt daarna vrij uit het mitochondrium, zodat de cel daarvan gebruik kan maken bij de energievragende processen in de cel. Mitochondriën worden daarom ook wel energiecentrales van de cel genoemd. Mitochondriën bezitten eigen erfelijk materiaal in de vorm van mtDNA en mtRNA. Zie: dissimilatie, citroenzuurcyclus, ademhalingsketen, ATP, mtDNA en mtRNA, endosymbiose-theorie.

mitose

M-fase; uit de kern ontstaan 2 nieuwe kernen. Vooraf ( tijdens de S-fase) is elk chromosoom eerst verdubbeld tot twee chromatiden, die met het centromeer nog aan elkaar vastzitten. De 2 chromatiden van elk chromosoom worden bij de mitose m.b.v. de spoelfiguur van elkaar gescheiden en elke nieuwe kern krijgt er 1. Daarna vindt de celdeling plaats. De mitose bestaat uit vier opeenvolgende fasen: profase, metafase, anafase, telofase. Na de mitose vindt de celdeling plaats. Zie: celcyclus, chromosoom, replicatie, chromatide, centromeer, M-fase, S-fase, spoelfiguur.

model

een schematische weergave van de werkelijkheid.

modificaties

de verschillen tussen individuele planten binnen één soort, die zijn ontstaan door de aanpassingen aan verschillende omgevingsfactoren. Zo hebben paardenbloemen in vruchtbare weiden lange, rechtopstaande bladeren, maar paardenbloemen op voedselarme grond korte, platliggende rozetten.

moleculaire pomp

een transporteiwit in het celmembraan dat met actief transport stoffen, zoals ionen, door het celmembraan transporteert. Zie: celmembraan, transporteiwit, actief transport.

molecuul

kleinste deeltje van een stof dat in principe alle eigenschappen van die stof heeft (b.v. een watermolecuul, een glucosemolecuul).

mongooltje

Zie: syndroom van Down.

monochromaten

individuen die geen kleuren kunnen waarnemen, maar wel verschillen in helderheid. Zie: kegeltje, kleurenblindheid, trichromaten, dichromaten.

monocultuur

het kweken van één plantensoort op een grote oppervlakte. Het begrip wordt ook gebruikt voor cultures van micro-organismen van één soort.

monogamie

de relatievorm waarbij de twee partners alleen met elkaar paren.

monohybride kruising

een kruising waarbij gelet wordt op de overerving van één gen. Zie ook: dihybride kruising.

monoklonale antistof

een antistof (immunoglobuline) die in het laboratorium wordt gemaakt met behulp van één enkele kloon van een hybridoma. Zie: immunoglobuline, celfusie, hybridoma, biotechnologie.

monosacharide

een koolhydraat dat bestaat uit één suikermolecuul. Bestaat dit molecuul uit 6 koolstofatomen, dan is deze suiker een hexose, zoals glucose, fructose. Ribose is een monosacharide met 5 koolstofatomen (een pentose). Er zijn ook monosachariden met 3, 4 of 7 koolstofatomen. Zie: hexose, disacharide.

monosomie

een mutatie waarbij van een chromosomenpaar in de diploïde cel één chromosoom ontbreekt (mono = enkelvoudig; soma = lichaam). Voorbeeld: monosomie van chromosomenpaar 7 betekent dat er maar één chromosoom 7 in elke lichaamscel aanwezig is. Monosomie voor het X-chromosoom (XO i.p.v. XX) veroorzaakt het Turnersyndroom. Zie: Turnersyndroom, mutatie.

morning-after pil

een kuur van pillen die een onnatuurlijke menstruatie veroorzaakt. Het is een voorbehoedmiddel dat de baarmoeder ongeschikt maakt voor de innesteling van een embryo. Omdat het een krachtig werkend middel is, zijn er vervelende bijwerkingen. Zie: menstruatie.

morning-after spiraaltje

een spiraaltje dat tijdelijk in de baarmoeder kan worden ingebracht om de innesteling van het embryo in de baarmoederwand te voorkomen. Zie: spiraaltje.

motivatie

de bereidheid om een bepaald gedrag te vertonen. Motivatie wordt bepaald door een combinatie van in- en uitwendige prikkels. Zie: inwendige prikkel, uitwendige prikkel, drempelwaarde.

motiverende factoren

inwendige en/of uitwendige prikkels die de motivatie beïnvloeden. Zie: motivatie.

motorisch centrum

deel van grote hersenen van waaruit een bepaalde groep spieren in beweging kan worden gezet.

motorisch leren

een vorm van leren waarbij door veelvuldig herhalen bepaalde bewegingspatronen steeds beter uitvoerbaar zijn. Zie: leren, motorprogramma.

motorische eenheid

alle spiervezels die verbonden zijn met de motorische eindplaatjes van één motorische zenuwcel. Zie: spiervezel, motorisch eindplaatje, motorische zenuwcel, neuromusculaire synaps.

motorisch eindplaatje

een verbreding aan het uiteinde van het axon van een motorische zenuwcel op de plaats waar het axon via een neuromusculaire synaps contact maakt met het spierweefsel. In deze synaps vindt de impulsoverdracht vanuit een motorische zenuw plaats, waardoor de samentrekking van de spiervezel(s) optreedt. Zie: zenuwcel, axon, actiepotentiaal, synaps, neuromusculaire synaps, eindplaatpotentiaal, spiervezel, motorische eenheid.

motorische zenuwcel

een zenuwcel die impulsen van het centraal zenuwstelsel naar een effector (een spier of klier) voert. Een motorische zenuwcel heeft een lang axon dat veelal bekleed is met een myelineschede. Motorische zenuwcellen maken met motorische eindplaatjes contact met het spierweefsel. De impulsoverdracht vindt plaats via neuromusculaire synapsen. Zie: zenuwcel, axon, myelineschede, effector, spiervezel, motorisch eindplaatje, neuromusculaire synaps, motorische eenheid, sensorische zenuwcel.

motorprogramma

de gecoördineerde activiteit waarbij een groot aantal zenuwcellen en effectoren (zoals spieren) zijn betrokken. Door de samenwerking van motorische en sensorische zenuwcellen, zintuigen, hersencentra en reflexen kan bijvoorbeeld een handeling als lopen soepel worden uitgevoerd zonder bewust na te denken over de bewegingen. Zie: zenuwcel, receptor, effector, hersencentrum.

mRNA

(Engels: messenger-RNA) boodschapper RNA. Het mRNA ontstaat in de kern via transcriptie van een deel van het DNA. Het bevat erfelijke informatie doordat het complementair is met het 'afgelezen' DNA-deel. mRNA vervoert deze informatie vanuit de kern naar de ribosomen. Daar wordt deze informatie via translatie gebruikt om een bepaald eiwit samen te stellen. Zie: RNA, eiwitsynthese, transcriptie, translatie, coderende keten, kern, ribosoom.

MRSA

methiciline resistente Staphylococcus aureus. Een variant van de bacterie S. aureus (een ziekteverwekkende bacteriesoort) die resistent is geworden voor veel antibiotica. Zie: bacteriën, resistent, antibioticum.

mtDNA en mtRNA

mitochondriaal DNA en RNA. Het DNA (in een ring) en RNA in mitochondriën. Mitochondriën kunnen worden beschouwd als endosymbiontisch levende prokaryoten die binnen eukaryote cellen leven. Eicellen bevatten mitochondriën die door deling zijn ontstaan uit mitochondriën in de moeder. Het mtDNA en mtRNA bevat dus exact hetzelfde DNA en RNA als in de mitochondriën van onze moeders. Zaadcellen bevatten geen mitochondriën. Zie: mitochondrium, prokaryoten, eukaryoten, endosymbiose-theorie, DNA, RNA.

mucine

Zie: slijmvlies.

multiple sclerose

een auto-immuunziekte waarbij op verschillende plaatsen in het centraal zenuwstelsel ontstekingen ontstaan van de myelineschede rond neuronen. Hierdoor ontstaan spontane impulsen of komen impulsen niet op de juiste bestemming aan. Zie: auto-immuunziekte, zenuwcel, myelineschede, actiepotentiaal, impuls.

mutageen

mutaties veroorzakend. Mutagene stoffen die kanker veroorzaken, zijn carcinogene stoffen. Zie: mutatie, carcinogeen, kanker.

mutatie

(1) een verandering in het DNA. Er zijn verschillende vormen van mutaties, zoals genmutatie en chromosoommutatie. Een mutatie kan ongemerkt blijven, kan hersteld worden, kan één of meer eigenschappen beïnvloeden, kan dodelijk zijn. Bepaalde mutaties leiden tot een ongeremde deling van cellen, waardoor een tumor ontstaat. Mutaties kunnen ontstaan door mutagene straling, stoffen en virussen. Hierdoor kan de cel anders gaan functioneren. Mutagene stoffen die kanker veroorzaken, zijn carcinogene stoffen. Mutaties zijn toevallige verandering van het genotype en staan ook aan de basis van de soortvorming. Zie: genmutatie, chromosoommutatie, tumor, mutageen, carcinogeen, variatie, soortvorming, evolutietheorie.
(2) nakomeling waarbij een mutatie tot uitdrukking is gekomen.

mutualisme

een vorm van samenleven van twee soorten, die voor beide soorten zo belangrijk is, dat ze zonder die samenwerking niet kunnen leven. Voorbeeld: een korstmos (die bestaat uit een alg en een schimmel). Zie: samenlevingsvormen.

myelineschede

achter elkaar liggende cellen (cellen van Schwann) die om de uitlopers van zenuwcellen zijn gewikkeld zo die uitlopers rondom bedekken. De vetachtige stof myeline in de celmembranen van deze cellen isoleren de axonen (van motorische zenuwcellen) en dendrieten (van sensorische zenuwcellen). Op de scheidingen tussen de achter elkaar gelegen cellen van de myelineschede ontstaan de impulsen in de zenuwcel. Deze scheidingen zijn de insnoeringen Ranvier. De myelineschede verhoogt de impulsgeleiding doordat de impulsen zich 'springend' verplaatsen (alleen het celmembraan in de insnoeringen depolariseert). Zie: zenuwcel, axon, dendriet, impuls, cellen van Schwann, insnoering van Ranvier, actiepotentiaal, impuls.

myofibril

spierfibril. Een draadvormig onderdeel van een spiercel (bij glad spierweefsel) of spiervezel (bij dwarsgestreept spierweefsel). Een myofibril bestaat uit vele achter elkaar gelegen delen, de sarcomeren. Deze zijn voornamelijk opgebouwd uit twee typen langgerekte eiwitmoleculen: actine en myosine. Deze eiwitmoleculen kunnen langs elkaar verschuiven en zo de spierfibril verkorten. Door dit schuiven verkort ook de spier. Een myofibril heeft een patroon van lichte en donkere bandjes en lijnen. In dwarsgestreept spierweefsel liggen vele myofibrillen precies evenwijdig langs elkaar, waardoor met een microscoop een dwarse streping zichtbaar is. De donkere dwarsbandjes op een myofibril zijn de A-banden, de lichte banden daartussen zijn I-banden. In het midden van een A-band ligt een lichtere band, de H-band en in het midden daarvan de donkere M-lijn. In het midden van een I-band ligt de Z-lijn die de grens vormt tussen twee sarcomeren. Zie: glad spierweefsel, dwarsgestreept spierweefsel, spiervezel, sarcomeer, actine, myosine, A-band, I-band, M-lijn, Z-lijn.

myoglobine

een spiereiwit dat O2 kan binden en kan afgeven. Het is vergelijkbaar met hemoglobine. Zie ook: hemoglobine.

myosine

een langgerekt eiwitmolecuul in spiercellen, onderdeel van een spierfibril. Samen met het eiwit actine is het betrokken bij de samentrekking van de spierfibril. Zie: spierfibril, actine.