L

labyrint

het gangenstelsel in je binnenoor. Zie: binnenoor.

lactoferrine

een eiwit dat ijzer aan zich kan binden, waardoor bepaalde micro-organismen en virussen die van ijzer afhankelijk zijn, kunnen worden uitgeschakeld. Lactoferrine heeft daardoor een anti-bacteriële, anti-parasitaire en antivirale werking. De transgene stier Herman en de koe Ike kregen het gen ingebouwd voor de productie van lactoferrine in de melk. Zie: transgeen organisme, biotechnologie.

lactose

een soort suiker (disacharide) die o.a. in de melk van koeien voorkomt.

langduiker

een dier dat gedurende lange tijd onder water kan blijven, bijvoorbeeld een walvis of een zeehond.

langzame koolstofkringloop

de cyclus die het element koolstof (C) doorloopt, wanneer het als organische stof in aardlagen terecht komt, daar miljoenen jaren lang in vastgelegd blijft en daarna weer in de atmosfeer kan terugkeren. De koolstof kan in de aardkorst zijn opgeslagen als veen, bruinkool, steenkool, aardgas of olie. Dit zijn fossiele koolstofmassa's die duizenden tot miljoenen jaren geen deel uitmaakten van de levende wereld. Door vulkanen, erosie en door het oplossen van gesteenten in water komt de koolstof in de vorm van CO2 weer terug in de atmosfeer. Door de energiebehoefte van de mens is het vrijmaken van fossiele koolstof enorm toegenomen. Er vindt zo een versnelde koolstofstroom plaats vanuit de langzame naar de snelle koolstofkringloop, die niet in balans is met de snelheid waarmee koolstof in de aarde wordt opgeslagen. Zie: kringlopen, koolstofkringloop, snelle koolstofkringloop, broeikaseffect.

laxeermiddel

een middel dat je lichaam aanzet tot de ontlasting.

lederhuid

het deel van de huid onder de opperhuid, waarin zich de zintuigen, zenuwen, bloedvaten, enz. bevinden. Zie ook: opperhuid.

leefstijl

je dagelijkse doen en laten en de manier waarop je met jezelf omgaat en met je omgeving, voeding, kleding en genotsmiddelen.

lens

zie: ooglens.

leren

een manier van aanpassen aan veranderingen. Leren kan op verschillende manieren plaatsvinden. Zie daarvoor: inprenten, imitatie, gewenning, klassieke conditionering, operante conditionering (proefondervindelijk leren, trial-and-error), motorisch leren, inzicht.

levensgemeenschap

alle soorten die in één biotoop leven, b.v. de populatie(s) van alle soorten in een bos, in een grasveld, in een sloot. Zie: biotoop, ecosysteem.

levenskenmerken

de kenmerken van alle levende organismen. Deze zijn: het lichaam bestaat uit een of meer cellen, er vindt celdeling en groei plaats, een organisme kan zich voortplanten, er is erfelijke informatie in de cel (DNA), er vindt stofwisseling plaats (opname, omzettingen, uitscheiding), organismen kunnen waarnemen en reageren.

levensloop

de loop van een leven vanaf bevruchte eicel tot de dood (embryo, foetus, baby, peuter, kleuter, enz.).

lever

een relatief groot orgaan rechtsboven in de buikholte dat verschillende taken uitvoert. De lever ontvangt bloed uit het darmstelsel (via de poortader) en is nauw betrokken bij de verwerking van voedingsstoffen. De lever, net als de spieren, slaat glucose uit het bloed op in de vorm van glycogeen (reservestof). Bovendien kan de lever schadelijke stoffen in het bloed afbreken. De levercellen produceren gal dat in de galblaas wordt opgeslagen. Gal is nodig voor de vertering van vetten. Zie: vertering, glycogeen, gal.

levercirrose

een vezelachtig weefsel in de lever dat als littekenweefsel kan worden gevormd als gevolg van een langdurende leverziekte. Bij chronische leverziekten kan normaal leverweefsel worden vervangen door littekenweefsel en gebieden met herstellende levercellen. Zie: lever.

LH

luteïniserend hormoon, een geslachtshormoon uit de hypofyse. Dit hormoon stimuleert bij de vrouw de voltooiing van de meiose I, de ovulatie (eisprong) en de vorming van het geel lichaam. Bij mannen regelt het, net als FSH, de productie van testosteron. Zie: hypofyse, oögenese, ovulatie, geel lichaam, menstruatiecyclus, FSH, testosteron.

lichaampje van Barr

zie: Barr-lichaampje.

lichaamstemperatuur

de temperatuur van het lichaam, waarbij meestal de kerntemperatuur wordt bedoeld. Zie: kerntemperatuur, homeostase.

lichaamsvreemd

niet behorend tot het lichaam. De lichaamscellen herkennen elkaar door de aanwezigheid van bepaalde eiwitten (antigenen) op en in de celmembranen. Ontbreken bepaalde antigenen, dan wordt de cel beschouwd als lichaamsvreemd en treedt het afweersysteem in werking. Deze afweerreacties kunnen b.v. optreden bij een infectie door bacteriën en bij het gebruik van donorbloed en donororganen. Het afweersysteem reageert ook op metalen of kunststoffen implantaten (zoals een kunstheup of een metalen pen in het bot). Zie: celmembraan, antigeen, afweersysteem.

lichtmicroscoop

zie: microscoop.

lichtreactie

een opeenvolging van fysisch-chemische processen tijdens de fotosynthese, die plaatsvindt in fotosysteem I en II. De pigmenten voor beide fotosystemen zitten aan de inwendige membranen (thylacoid) in de grana van chloroplasten. Voor de lichtreactie is energie uit licht nodig. De beginstoffen zijn: ADP, Pi en NADP+ (vrijgekomen uit de donkerreactie) en water. Water wordt gesplitst in waterstof(H+), elektronen (e-) en zuurstof (O2). De gevormde stoffen zijn: ATP en NADPH + H+ (die beide nodig zijn voor de donkerreactie) en zuurstof. Zie: fotosynthese, chloroplast, fotosysteem, ATP, ADP, NAD+ en NADH2, Pi, donkerreactie.

lignine

houtstof. De stof in de celwanden van planten die stevigheid aan de cellen geeft. Lignine komt in veel plantencellen voor, vooral bij houtachtige planten zoals struiken en bomen. In houtvaten zijn de celwanden voor een groot deel opgebouwd uit lignine.

limietniveau

de maximale of minimale waarde, zoals van een concentratie, temperatuur of een hoeveelheid. Zie: visserij.

linolzuur

een onverzadigd vetzuur dat 'aderverkalking' helpt tegen gaan. Zie: aderverkalking.

lipase

een enzym uit de alvleesklier dat vetten kan afbreken bepaalde door vetmoleculen om te zetten in glycerol en vetzuren. Zie: enzym.

lipiden

vet. Zie: vetten

lipogenese

de vorming van lipiden (vetten).

lipoproteïne

een eiwit waarvan vetten zijn verbonden. Veel transporteiwitten zijn lipoproteïnen. Zie: eiwit, transporteiwit.

liposoom

een vetdruppeltje in het grondplasma van een cel dat omgeven is door een membraan. In het midden van een liposoom kan op kunstmatige wijze DNA worden ingebracht (bv. een therapeutisch allel), waarna het in de kern kan worden geplaatst. Zie: membraan, gentherapie.

Listeria

een bacteriegeslacht, waarvan enkele soorten ziekteverwekkend zijn. Bepaalde Listeria bacteriën veroorzaken een hersenvliesontsteking, andere soorten ontregelen de zwangerschap en veroorzaken een abortus.

locus

plaats op het DNA waar zich het gen voor een bepaalde eigenschap bevindt. Zie: gen, allel, chromosoom, DNA.

longblaasjes

microscopisch kleine luchtzakjes in de longen aan het eind van de bronchioli. De wand van een longblaasje is één cellaag dik. Via de wanden van de longblaasjes en de haarvaten van het bloedvaatstelsel vindt gaswisseling plaats: de diffusie van zuurstof en koolstofdioxide. Zie: diffusie, bronchiolus, gaswisseling.

longcapaciteit

VTC, de totale longcapaciteit. Dit is de maximale inhoud van de longen. Deze bestaat uit het volume van de vitale capaciteit (VVC) en het restvolume (Vrest) (totale capaciteit = vitale capaciteit + restvolume). Zie: vitale capaciteit, restvolume.

longemfyseem

een ziekte waarbij de elasticiteit van de longblaasjes sterk is verminderd en chronische ontstekingen kunnen ontstaan. Zie: COPD.

longtrechtertje

een trosje van longblaasjes aan het uiteinde van elke bronchiolus. Zie: longblaasjes, bronchiolus.

longvlies

het vlies dat om de longen zit. Het longvlies zit dankzij een vloeistoflaagje min of meer vast aan het borstvlies dat tegen de binnenkant van de borstkas zit. Door de ademhalingsbewegingen van de borstkas beweegt het longvlies met het borstvlies mee, zodat het longvolume vergroot en verkleind kan worden. Zie: borstvlies, interpleurale ruimte.

longvolume

Zie: longcapaciteit.

luchtpijp

deel van de luchtwegen dat de verbinding vormt tussen de keel en de bronchiën. De luchtpijp vertakt in twee bronchiën die de lucht naar de linker- en rechterlong voeren. De luchtpijp is versterkt door middel van kraakbeenringen. Zie: bronchus.

lus van Henle

een lang U-vormig deel van een niereenheid (nefron). In deze lus vindt terugresorptie plaatsvindt van water en andere stoffen uit de voorurine. Zie: nier, niereenheid, voorurine, kapsel van Bowman.

lymfe

de vloeistof in de lymfevaten. De lymfe is weefselvloeistof die vanuit de lichaamsweefsels samenstroomt in het lymfevaatstelsel. De lymfe wordt vanuit de lymfevaten afgegeven aan het bloed (in een ader onder het sleutelbeen). De lymfe brengt vetten die zijn opgenomen in de dunne darm, in de bloedvaten. Zie: weefselvloeistof, lymfevaatstelsel, lymfeklier, lymfocyt.

lymfeklier

lymfeknoop. Een boonvormige klier in het lymfevaatstelsel. Er zitten lymfeklieren o.a. in de onderkaak, hals, oksels, liezen. In lymfeknopen worden antistoffen geproduceerd, ziekteverwekkers aangevallen (door fagocytose) en celresten opgeruimd. Bij een ontsteking kunnen lymfeknopen gezwollen zijn, b.v. in de lies. In de lymfeklieren komen veel lymfocyten voor. Zie: lymfe, lymfevaatstelsel, lymfocyt, antistof.

lymfevaatstelsel

het stelsel van vaten, lymfeknopen, de thymus en de milt waardoor de lymfe (weefselvloeistof) naar het bloedvaatstelsel loopt. In de lymfevaten bevinden zich kleppen voor eenrichtingverkeer. De lymfe wordt vanuit de lymfevaten afgegeven aan het bloed (in een ader onder het sleutelbeen). Zie: lymfe, lymfeklier, thymus, milt.

lymfocyt

een witte bloedcel die veel in lymfeklieren voorkomt. Lymfocyten maken antistoffen voor de specifieke afweer. Er zijn twee groepen lymfocyten: T-lymfocyten en B-lymfocyten. Zie: lymfeklier, specifieke afweer, antistof, B-lymfocyt, T-lymfocyt.

lysosoom

een organel (dat bestaat uit een membraanbolletje met vloeisof) in de cel. Een lysosoom bevat een enzym om waterstofbruggen te verbreken. Daardoor kan het enzym organische stoffen afbreken. Een lysosoom versmelt b.v. met een membraanbolletje dat door endocytose of fagocytose is gevormd. Daardoor komen de door de cel opgenomen stoffen of deeltjes in contact met het enzym, zodat die stoffen kunnen worden afgebroken. Zie: endocytose, fagocytose.