1 Present simple

I hate homework.
You love dancing.
He / Tom likes basketball.
She / Susan likes playing football.
It / The dog likes dog food.
We dislike writing letters.
You love hamburgers.
They hate gaming.

Als je een feit of een gewoonte wilt beschrijven, of wilt zeggen dat iets vaak gebeurt, gebruik je de present simple. Vaak staan er een woord als often, always, of never in de zin. Bij he, she en it komt er een -s achter het werkwoord.

You study a lot.
She studies a lot.

Als een werkwoord eindigt op -y dan krijgt het werkwoord -ies bij he, she en it.

I play a game.
She plays volleyball.
I work till late.
He works in the office.

Maar als er voor de -y een a, e, o, of u staat, dan komt er bij he, she of it gewoon een -s achter het werkwoord.


De present simple van to be

I am John. I’m John.
You are into gaming. You’re into gaming.
He is a funny boy. He’s a funny boy.
She is 13 years old. She’s 13 years old.
It is a nice dog. It’s nice dog.
We are into shopping. We’re into shopping.
You are fond of playing tennis. You’re fond of playing tennis.
They are into cycling. They’re into cycling.

Het werkwoord to be betekent ‘zijn’. Je kunt de vormen van to be ook afkorten. Deze verkorte vormen worden vaak in spreektaal gebruikt, maar je mag ze ook schrijven.


De present simple van to have (got)

I have (got) a dog.
You have (got) two sisters.
He / John has (got) a new PlayStation.
She / Susan has (got) lots of homework.
It has (got) four paws.
We have (got) a nice house.
You have (got) a fantastic job.
They have (got) five children.

Het werkwoord have betekent hebben. Bij he, she en it gebruik je has. Het werkwoord have got betekent ook hebben.