V
variaties binnen een taal
Binnen een taalgebied spreken niet alle mensen precies dezelfde taal. Naast de standaardtaal zijn er streektalen en dialecten. Bepaalde groepen jongeren
onderscheiden zich van de volwassenen door een eigen taal te spreken. Bovendien verandert taal voortdurend.
Onderwerpen voor een profielwerkstuk over taalvariatie zijn:
- taalverandering
- streektaal/ABN
- jongerentaal/sms-taal
- groepstalen
vaste tekststructuren
Een tekst is vaak opgebouwd volgens een vaste structuur. Als je die herkent, wordt de tekst duidelijker en begrijpelijker.
Voor welke tekststructuur een schrijver kiest, hangt af van zijn onderwerp en zijn schrijfdoel. Hieronder staan de vaste structuren in schema.
verbanden
De zinnen in een tekst staan met elkaar in verband. Zinnen die bij elkaar horen, vormen samen alinea's. Ook alinea's kunnen bij elkaar horen en vormen dan samen een deelonderwerp.
De verbanden tussen alinea's onderling, tussen zinnen onderling en soms zelfs binnen zinnen herken je vaak aan signaalwoorden. In het schema hieronder vind je veelvoorkomende verbanden met bijbehorende signaalwoorden.
verbanden binnen een tekst
De zinnen in een tekst staan met elkaar in verband. Zinnen die bij elkaar horen, vormen samen alinea's. Ook alinea's kunnen bij elkaar horen en vormen dan samen een deelonderwerp.
De verbanden tussen alinea's onderling, tussen zinnen onderling en soms zelfs binnen zinnen herken je vaak aan signaalwoorden. In het schema hieronder vind je veelvoorkomende verbanden met bijbehorende signaalwoorden.
verbanden tussen alinea's
De zinnen in een tekst staan met elkaar in verband. Zinnen die bij elkaar horen, vormen samen alinea's. Ook alinea's kunnen bij elkaar horen en vormen dan samen een deelonderwerp.
De verbanden tussen alinea's onderling, tussen zinnen onderling en soms zelfs binnen zinnen herken je vaak aan signaalwoorden. In het schema hieronder vind je veelvoorkomende verbanden met bijbehorende signaalwoorden.
verbanden tussen zinnen
De zinnen in een tekst staan met elkaar in verband. Zinnen die bij elkaar horen, vormen samen alinea's. Ook alinea's kunnen bij elkaar horen en vormen dan samen een deelonderwerp.
De verbanden tussen alinea's onderling, tussen zinnen onderling en soms zelfs binnen zinnen herken je vaak aan signaalwoorden. In het schema hieronder vind je veelvoorkomende verbanden met bijbehorende signaalwoorden.
vergaderen
Naast schrijfvaardigheden krijg je in het hoger onderwijs ook mondelinge vaardigheden aangeboden. Een aantal daarvan heb je geoefend in de cursus Mondelinge vaardigheden. Een vaardigheid die daarbij niet aan de orde is gekomen, is vergaderen.
Veel opleidingen in het hoger onderwijs besteden aandacht aan deze vaardigheid. Je leert daarbij:
- hoe je je op een vergadering voorbereidt;
- hoe je er op een goede manier aan deelneemt;
- welke rollen je kunt vervullen (voorzitter, deelnemer of notulist).
Een vergadering is eigenlijk niets anders dan een zakelijk gesprek met meer dan twee personen. Juist omdat er meerdere personen bij zijn betrokken, is het
van belang dat een vergadering goed georganiseerd is, anders wordt het een chaos. Om die reden is er altijd een agenda. Die bepaalt wat er tijdens de
vergadering aan bod komt, wanneer dat gebeurt en met welk doel.
Agenda van een vergadering
De agenda van een vergadering heeft vaste en wisselende agendapunten. De vaste punten, zoals de opening, bespreking van de notulen en de rondvraag, komen
elke vergadering weer terug. Zoals de naam al zegt, zijn de wisselende agendapunten telkens anders. Dit zijn de belangrijkste onderwerpen waarvoor iedereen
bij elkaar komt.
verleden/heden(/toekomst)structuur
verkeerde vergelijking
Bij deze drogreden worden twee dingen met elkaar vergeleken en van die vergelijking kun je je afvragen of die wel terecht is.
Voorbeeld:
In de trein hoeven geen toiletten te zitten. In de bus zijn er immers ook geen wc
's.
verklaringsstructuur
verkleinwoord (spelling)
Van veel zelfstandige naamwoorden kun je een verkleinwoord maken. Dit zijn de regels voor de vorming van verkleinwoorden:
- Maak verkleinwoorden door -je, -kje, -pje, -tje of -etje achter het zelfstandig naamwoord te zetten: huis - huisje; ketting - kettinkje; boom - boompje; rivier - riviertje; tor - torretje.
- Korte klanken worden in het verkleinwoord soms lang: vat - vaatje.
- Let op bij woorden die op een klinker eindigen: hoera - hoeraatje; logé - logeetje; piano - pianootje; menu - menuutje; bikini - bikinietje; pony - pony'tje. Als je deze woorden
afbreekt, gebruik je weer de oorspronkelijke vorm:
Logé
tje
piano
-tje - Afkortingen krijgen een apostrof: sms'je, wc'tje, 4'tjes en 5'jes.
verkennen van een tekst (samenvatten)
Om een tekst samen te vatten moet je vaststellen wat de hoofdzaken en de bijzaken zijn in die tekst. In je samenvatting zet je vervolgens de hoofdzaken bij
elkaar. Een samenvatting maak je in drie stappen.
Stap 1: De tekst verkennen
Stap 2: De hoofdzaken vaststellen
Stap 3: De samenvatting uitschrijven
Stap 1: De tekst verkennen
- Kijk naar de titel.
- Lees de eerste alinea's.
- Bepaal het onderwerp.
- Lees de laatste alinea's.
- Bepaal de hoofdgedachte.
In de inleiding zegt de schrijver waarover de tekst gaat. Als de tekst een informerende titel heeft, is daar ook het onderwerp uit op te maken. In het slot geeft de schrijver een conclusie en/of een samenvatting.
vertekenen van een standpunt
Bij het vertekenen van het standpunt worden de andere partij woorden in de mond gelegd. Dat zijn dan meestal uitspraken die niet zo makkelijk te verdedigen
zijn.
Voorbeeld:
Het LAKS beweert wel dat de exameneisen veel zwaarder zijn geworden, maar eigenlijk wil het dat iedereen op zijn minst een havodiploma kan halen zonder
zich daarvoor in te spannen.
verwijswoord (formuleren)
Sprekers en schrijvers gebruiken vaak verwijswoorden, die terugwijzen naar een eerder genoemd woord of vooruit naar een woord dat verderop
in de zin staat. Het woord of de woordgroep waarnaar een verwijswoord terugwijst, heet het antecedent.
Bij het gebruik van verwijswoorden is het belangrijk:
- dat je het juiste verwijswoord kiest;
- dat het absoluut duidelijk is waarnaar het verwijswoord verwijst.
Onjuist verwijswoord
Om te bepalen welk verwijswoord je moet gebruiken, moet je altijd eerst het antecedent zoeken. Kies daarna met behulp van het schema een correct
verwijswoord. Als het antecedent niet één woord is, maar een woordgroep, zoek dan eerst het kernwoord van die woordgroep.
Voorbeeld:
- Het comité (kernwoord; onzijdig) voor de viering van Bevrijdingsdag heeft zijn beslissing over het doorgaan van het housefestival een week uitgesteld.
Hij, zij (ze) of het; hem of haar; zijn of haar?
Er zijn mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden.
- Onzijdige woorden zijn het-woorden; in het woordenboek staat achter onzijdige woorden een o; verwijs naar onzijdige woorden met het en zijn.
Let op: namen van landen, steden en clubs en ook verkleinwoorden zijn het-woorden.
- Mannelijke woorden zijn de-woorden; in het woordenboek staat achter mannelijke woorden een m; verwijs naar mannelijke woorden met hij, hem en zijn.
- Ook vrouwelijke woorden zijn de-woorden; in het woordenboek staat achter vrouwelijke woorden een v; verwijs naar vrouwelijke woorden met zij, ze en haar.
Veel vrouwelijke woorden mogen ook wel mannelijk gebruikt worden; achter die woorden staat in het woordenboek v(m).
Opzoeken kost tijd. Gelukkig kun je aan sommige woorden meteen zien dat ze vrouwelijk zijn:
-
vrouwelijke personen en dieren:
de secretaresse, de leeuwin; ook: het meisje, het nichtje, het teefje
de-woorden op de volgende uitgangen:
-heid (meerderheid)
-nis (ergernis)
-ing (vereniging)
-st (kunst, winst, vondst [persoonsvorm + st]; niet: kast, post)
-schap (wetenschap)
-te (belofte)
-de (liefde)
-ie (familie)
-ij (brouwerij; niet: rijstebrij)
-iek (muziek)
-theek (discotheek)
-teit (kwaliteit)
-uur (cultuur)
Voorbeelden:
- Omdat de boom (m) van binnen verrot was, moest hij worden omgezaagd.
- De onderwijscommissie (v) heeft besloten haar opdracht terug te geven, omdat ze door de directie wordt tegengewerkt.
- Utrecht is trots op zijn Domtoren, die nog altijd de hoogste kerktoren van Nederland is.
Die of dat; deze of dit?
Verwijs naar de-woorden met die en deze en naar het-woorden met dat en dit.
Voorbeelden:
- De oude molen die in Kampen aan de IJsselkade staat, wordt volgend jaar gerestaureerd.
- Dit pand hier staat al maanden te koop, maar dat verderop in de straat was binnen enkele dagen verkocht.
Hen of hun?
- Gebruik hen wanneer het lijdend voorwerp (lv) is.
- Gebruik hen na een voorzetsel (vz).
- Gebruik hun als het meewerkend voorwerp (mv) is en er geen voorzetsel voor staat.
- Gebruik hun nooit als onderwerp!
- Verwijs naar een enkelvoudig begrip dat een verzameling personen omvat (de jeugd, de raad, de schoolleiding) niet met ze, hen en hun, maar met enkelvoudige verwijswoorden.
Voorbeelden:
- De kinderen gingen hun vader in de gevangenis bezoeken, maar de man wilde hen (lv) niet zien.
- Zodra ik de stukken voor de bestuursleden klaar had, heb ik die naar (vz) hen opgestuurd.
- Toen de Kamerleden Bonaire bezochten, bood het lokale bestuur hun (mv) een traditioneel feestmaal aan.
- Wij mogen hier zo lang blijven hangen als we willen, want zij (niet: hun!) doen het ook.
- De regering zal morgen nieuwe maatregelen tegen de stijgende woningnood bekendmaken, omdat haar (niet: hun!) oude beleid gefaald heeft.
Dat of wat?
Gebruik het verwijswoord dat als je verwijst naar een het-woord.
Voorbeeld:
- Het prachtige plan voor de zomervakantie, dat we met z'n allen hadden bedacht, kan helaas niet doorgaan.
Gebruik het verwijswoord wat alleen als je verwijst naar
- een overtreffende trap (het beste, het mooiste, het grootste);
- een onbepaald voornaamwoord (alles, iets, niets, het enige);
- een hele zin.
Voorbeelden:
- Het spectaculairste wat ik ooit heb meegemaakt, was een vliegshow van de Engelse Red Arrows.
- Alles wat we van deze zaak weten, hebben we ook al aan de politie verteld.
- De zuidelijke Europese landen hebben hun betalingsbalans niet op orde, wat tot veel onrust leidt op de financiële markten.
Let op: soms leidt het gebruik van dat of wat tot betekenisverschil.
- De docent gaf mij strafwerk dat ik heel vervelend vond.
- De docent gaf mij strafwerk, wat ik heel vervelend vond.
In de eerste zin gaat het om vervelend strafwerk, in de tweede is niet het strafwerk zelf vervelend, maar het feit dat er strafwerk opgegeven is.
Wie of waar …?
Gebruik bij personen voorzetsel + wie en bij zaken (dingen) waar + voorzetsel.
Voorbeeld:
- De stelling waarover we een debat zouden houden, moest gaan over een beleidsverandering.
Onjuist
Een afdelingschef waarover zoveel klachten binnenkomen, kunnen we beter een minder verantwoordelijke functie geven.
Juist
Een afdelingschef over wie zoveel klachten binnenkomen, kunnen we beter een minder verantwoordelijke functie geven.
Onduidelijk verwijzen
Soms wijst een verwijswoord terug naar iets wat helemaal niet in de tekst staat. Het heeft dan geen antecedent.
Onjuist
Alexandra slaat ons altijd om de oren met bijbelse uitspraken, maar ze heeft hem zelf nooit gelezen.
Juist
Alexandra slaat ons altijd om de oren met bijbelse uitspraken, maar ze heeft de Bijbel zelf nooit gelezen.
In andere gevallen is er meer dan één antecedent mogelijk: het is dan onduidelijk wat het juiste antecedent is.
Onjuist
De docenten hebben de leerlingen vandaag meegedeeld dat ze morgen vrij zijn vanwege een voorlichtingsdag.
Juist
De docenten hebben de leerlingen vandaag meegedeeld dat alle leraren morgen vrij zijn vanwege een voorlichtingsdag.
Of:
De docenten hebben de leerlingen vandaag meegedeeld dat alle scholieren morgen vrij zijn vanwege een voorlichtingsdag.
voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord spel je als volgt:
- Het voltooid deelwoord (vd) komt meestal voor naast een vorm van hebben, zijn of worden: Ik had de brief al verstuurd (vd). Johan is vaak verhuisd (vd). Elly werd vroeg opgehaald (vd).
- Om het voltooid deelwoord te vinden kun je de zin van tijd veranderen. Een persoonsvorm verandert dan (gelooft → geloofde), een voltooid deelwoord niet.
Gebruik voor het voltooid deelwoord van bekende zwakke werkwoorden de verlengproef: maak het werkwoord langer om te horen of de laatste letter een d of een t is: gehoord, want gehoorde; gemist, want gemiste.
Als je twijfelt, kun je 't ex - f o k s ch aa p gebruiken. Als de letter voor de uitgang
- en van het hele werkwoord een t, x, f, k, s, ch of p is, eindigt het voltooid deelwoord op -t; in andere gevallen op -d.
- boffen: Je hebt geboft met zo'n goede vriendin.
- bellen: Hoe laat heb je me gisteren gebeld?
Van een onvoltooid deelwoord en een voltooid deelwoord kun je een bijvoeglijk naamwoord (bn) maken. Spel het bijvoeglijk naamwoord altijd zo kort mogelijk, net als gewone bijvoeglijke naamwoorden: groot - grote, dus: vergroot - vergrote, verbreed - verbrede.
- Op het pas opnieuw bestrate (bn) trottoir lag nog wat straatzand.
- De ontslagen (bn) secretaresse betrad huilend (od) het kantoor van haar collega's.
- 'Gedane (bn) zaken nemen geen keer', zei de verkoper tegen de klant die er spijt van had dat hij een benzine slurpende (bn) auto had aangeschaft (vd). Maar (vanwege de uitspraak): het gejatte (bn) geld, de geredde (bn) drenkeling.
Het voltooid deelwoord kun je gebruiken in een beknopte bijzin:
1a [Eindelijk in Bethlehem gearriveerd] bleken alle herbergen (ow) vol te zijn. (onjuist)
1b [Eindelijk in Bethlehem gearriveerd] constateerden de reizigers (ow) dat alle herbergen vol waren. (juist)
voor- en nadelenstructuur
voorkeursplaats
Een deelonderwerp kan uit één of uit meer alinea's bestaan. Je bouwt elke alinea op rond een kernzin, de belangrijkste uitspraak in die alinea. Die kernzin zet je op een voorkeursplaats: het is de eerste, de tweede of de laatste zin van de alinea. De rest van de alinea geef je uitleg bij de kernzin.
Als je een tekst globaal leest, let je ook op de voorkeursplaatsen:
- eerste alinea's en laatste alinea's;
- eerste en laatste zin van tussenliggende alinea's.
voorvoegsel
Als bij een achternaam met voorvoegsels geen voornaam of voorletter staat, schrijf je het eerste voorvoegsel met een hoofdletter; anders met een kleine letter:
Arie van der Wal; A. van der Wal; de heer Van der Wal; Jelena van der Wal-ten Have
Je gebruikt een koppelteken in woorden met de voorvoegsels adjunct-, aspirant-, collega-, ex-, interim-, niet-, non-,
oud-:
adjunct-chef, aspirant-lid, collega-onderzoeker, ex-vrouw, interim-directeur, niet-ambtelijk, non-actief, oud-commissaris
voorzitter
De voorzitter:
- neemt zelf niet deel aan de discussie;
- houdt de tijd in de gaten;
- zorgt voor een goede afbakening en invulling van de vier fasen;
- geeft een samenvatting aan het eind van elke fase;
- vraagt iedere deelnemer welke oplossing hij bedacht heeft;
- betrekt alle deelnemers bij de discussie door te vragen naar hun mening;
- zorgt ervoor dat iedere bijdrage serieus genomen wordt;
- benadrukt het gemeenschappelijke doel van de discussie: oplossing(en) vinden.
vraag
Zo bereid je een interview voor:
- Documenteer je: zorg ervoor dat je al iets van het onderwerp afweet. Dit is prettig voor de geïnterviewde. Ook weet je zo beter wat goede vragen zijn.
- Bepaal het doel. Bedenk van tevoren welke informatie je wilt krijgen.
- Noteer je belangrijkste vragen. Formuleer je vragen zo veel mogelijk als open vragen: vragen waarop je een uitgebreid antwoord kunt verwachten (dus geen ja/nee-vragen). Je vooraf geformuleerde vragen, de hoofdvragen, vormen de rode draad van het interview.
- Kies een manier om de antwoorden vast te leggen. Je kunt het interview opnemen
- of meteen schriftelijk vastleggen. Opnemen en later uitwerken kost veel tijd. Het is handiger om met zijn tweeën het interview af te nemen: de een stelt de vragen, de ander schrijft.
Tips voor het afnemen van een interview
- Begin met een korte inleiding waarin je duidelijk maakt waarom je het interview afneemt en wat je met de informatie uit het interview gaat doen.
- Formuleer je vragen niet te kort: begin steeds met een kleine inleiding waaruit de vraag volgt.
- Luister goed naar de antwoorden en vraag door na een antwoord. Pas als een hoofdvraag afdoende beantwoord is, ga je naar je volgende hoofdvraag.
- Als een antwoord ingewikkeld of moeilijk is, geef dan na het antwoord een samenvatting in je eigen woorden. Daarmee controleer je of je het goed hebt begrepen.
- Bewaar lastige of kritische vragen voor het eind van het interview.
Enquêtevragen
Er zijn twee soorten enquêtevragen: meerkeuzevragen en vragen als stelling.
Bij vragen als stelling worden de antwoorden gegeven op bijvoorbeeld een vierpuntsschaal, zoals onvoldoende / matig / voldoende / goed. Soms wordt
ook een vijfpuntsschaal gehanteerd, zoals geheel mee eens / een beetje mee eens / geen mening / een beetje mee oneens / geheel mee oneens.
Voorbereiding
Een enquête kan alleen goede resultaten opleveren als hij goed voorbereid is. Let goed op de volgende zaken:
- Welke groep(en) wil je ondervragen?
- Hoeveel mensen moet je ondervragen om een goed beeld te krijgen?
- Wordt de enquête schriftelijk of mondeling afgenomen?
- Hoe ga je de mensen vragen mee te doen? Hoe zorg je ervoor dat je voldoende respons krijgt?
- Welke vragen ga je stellen en uit welke antwoorden mogen de ondervraagden kiezen?
- Hoe ga je de resultaten verwerken? (in een verslag, in diagrammen, in tabellen)
Tips voor de vragen en de antwoorden
- Stel de vragen in eenvoudige taal, zodat iedereen ze begrijpt.
- Formuleer zo dat de vraag maar op een manier uitgelegd kan worden.
- Vraag naar een ding per vraag.
- Zorg ervoor dat de antwoorden elkaar niet overlappen; anders weet de geënquêteerde niet welk antwoord hij moet aankruisen.
- Zorg ervoor dat er geen belangrijke mogelijkheden ontbreken.
- Rangschik de antwoorden in een logische volgorde, bijvoorbeeld van klein naar groot.
- Bied zo veel mogelijk te verwachten antwoorden als meerkeuzemogelijkheid aan. Hiermee voorkom je dat de geënquêteerden veel antwoorden geven in de 'restcategorie'. Een restcategorie kost veel tijd bij het verwerken van de enquête.
- Geef per vraag duidelijk aan of de ondervraagde een antwoord of meerdere antwoorden mag geven.
Soorten vragen
In enquêtes komen verschillende soorten vragen voor:
- vragen naar feiten
- vragen naar een mening
- vragen naar een waardering
Doordat de mogelijke antwoorden vastliggen, zijn de vragen min of meer gesloten.
Voorbeelden van vragen naar feiten
Hoe vaak per week wordt er bij jou thuis warm gegeten?
- nooit
- 1 tot 4 keer
- 5 tot 7 keer
Voorbeelden van vragen naar een mening
geheel mee eens | mee eens | mee oneens | geheel mee oneens | |
Ik stel het op prijs dat we
's avonds warm eten. |
1 |
2 |
3 |
4 |
Voorbeelden van vragen naar een waardering
5 tot 7 keer
Geef van de volgende soorten eten met de cijfers 1 t/m 5 aan welke jij het lekkerst (1) tot en met het minst lekker (5) vindt.
- Chinees/Indisch …
- Hollandse pot …
- Italiaans …
- Marokkaans …
- Turks …
vraag/antwoordstructuur
vraag over de titel van een tekst beantwoorden (examen)
Een tekst heeft een informerende of een motiverende titel. Soms wordt over een motiverende titel een vraag gesteld. Vragen over (de betekenis van) de titel van de tekst worden in het examen meestal als meerkeuzevraag gesteld.
Voorbeeld van een vraag over de titel van de tekst:
De titel van deze tekst is Zelfkastijding op vier wielen.
Welke van onderstaande zinnen omschrijft het beste de gedachte achter deze titel?
A De automobilist ondervindt veel hinder van de files, maar hij neemt die graag voor lief om te kunnen blijven autorijden.
B In de huidige maatschappij is de auto zo belangrijk geworden, dat de automobilist de file niet meer als iets negatiefs ervaart.
C Met het nemen van twijfelachtige maatregelen bestraft het ministerie die burgers die hardnekkig vasthouden aan hun rijgedrag.
D Tegenwoordig kan de automobilist niet zonder de auto, dus moet hij accepteren dat hij vaak in de file staat.
(Examen 2008, tijdvak 2)
vraagteken (spelling)
Een vraagteken gebruik je:
-
aan het eind van een letterlijk gestelde vraag:
Hoe lang is een Chinees?
'Wie heeft Bonita Avenue gelezen?' vroeg Marjoke.
Let op: in de indirecte rede gebruik je dus geen vraagteken:
Marjoke vroeg wie
Bonita Avenue gelezen had.
vragen over argumentatie (examen)
Bij het examen wordt ook je kennis van argumentatie getoetst. Welk soort vragen over argumentatie kun je verwachten?
1 Je kunt een standpunt/stelling in de tekst herkennen.
2 Je kunt de (objectieve en subjectieve) argumenten voor een standpunt vinden in de tekst.
3 Je kunt de volgende argumentatieschema's herkennen
- oorzaak/gevolg
- overeenkomst en vergelijking
- voorbeelden
- voor- en nadelen
- kenmerk of eigenschap
4 Je kunt een betoog op aanvaardbaarheid beoordelen op basis van:
- consistentie van gebruikte argumenten
- controleerbaarheid van feiten en argumenten
- correct gebruik van argumentatieschema's en discussieregels
5 Je kunt de volgende drogredenen in de argumentatie herkennen
- onjuist beroep op causaliteit
- het maken van een verkeerde vergelijking
- de overhaaste generalisatie
- de cirkelredenering
- de persoonlijke aanval
- het ontduiken van de bewijslast
- het vertekenen van een standpunt
- het bespelen van publiek
- het autoriteitsargument