D

dambordschema

kruisingsschema. Een schema waarin je de kansverdeling weergeeft van de genotypen van de nakomelingen. Zie: kruisingsschema, genotype.

darmplooien

de ribbels op de binnenwand van de dunne darm en dikke darm, waardoor het binnenoppervlak van deze darmen groter is dan het buitenoppervlak. De oppervlaktevergroting neemt vooral toe door de darmvlokken en de microvilli daarop. Zie: darmvlokken, microvilli, villi, oppervlaktevergroting.

darmvlokken

haarvormige uitstulpingen op de darmplooien van de dunne darm. Daardoor is de oppervlakte van de binnenwand in deze darm enorm groot. De darmvlokken zijn bekleed met darmwandcellen die microvilli hebben. De voedingsstoffen die door de vertering vrijkomen, kunnen zo makkelijk door de microvilli in de darmwandcellen worden opgenomen en daarna de terecht komen in de haarvaten van het bloedvatenstelsel en lymfevatenstelsel in de darmvlok. Zie: darmplooien, villi, microvilli, oppervlaktevergroting.

Darwin, Charles

publiceerde in 1859 zijn evolutietheorie. Zie: evolutietheorie.

deaminering

een chemisch proces waarbij de aminogroep (-NH3) van een aminozuur wordt verwijderd. Dit gebeurt o.a. in de lever, waar de aminogroep wordt omgezet in het goed oplosbare ureum. Via het bloed komt ureum bij de nieren waar het kan worden uitgescheiden via urine. Zie: aminozuur, enzym.

decarboxylering

een reactie waarbij een koolstofatoom uit een verbinding verdwijnt, meestal in de vorm van CO2. Bij de aërobe dissimilatie bijvoorbeeld, vinden verscheidene decarboxyleringen plaats: vóór de citroenzuurcyclus (bij de vorming van een acetylgroep uit pyrodruivenzuur) en op twee plaatsen in de citroenzuurcyclus. Bij de gisting kan ook decarboxylering plaatsvinden, bv. bij de vorming ethanol (C2H5COOH) en CO2 uit pyrodruivenzuur. Zie: aërobe dissimilatie, pyrodruivenzuur, acetyl co-enzym A, acetylgroep, citroenzuurcyclus, gisting.

dekweefsel

het weefsel van huid, longen en darmen dat in contact komt met invloeden van buiten. Dekweefsel vormt de grens tussen het uitwendig en het inwendig milieu. In het dekweefsel kunnen slijmproducerende cellen en trilhaarcellen zijn opgenomen. Zie: slijmvlies.

deletie

een mutatie waarbij een deel van het DNA verloren is geraakt. Zie: mutatie.

denatureren

het onherstelbaar veranderen van de vorm van een eiwitmolecuul. Dat kan door chemische stoffen (zoals een sterk zuur) of door een verhoging van de temperatuur. Door de driedimensionale vormverandering (de aminozuurketen ontvouwt zich) verliest een enzym (een eiwit) zijn werking. Het actief centrum kan dan niet meer aangrijpen op het substraat. Zie: eiwit, enzym, actief centrum.

dendriet

een (korte) uitloper van een zenuwcel. Meestal hebben zenuwcellen verscheidene dendrieten. Het celmembraan van de dendriet kan via een synaps (b.v. van een andere zenuwcel) worden aangezet om impulsen te maken. Vanaf de dendriet gaan die impulsen via het cellichaam naar het axon van de zenuwcel, die b.v. via een synaps de impulsen doorgeeft aan de dendriet van een volgende zenuwcel. Zie: zenuwcel, synaps, depolarisatie, axon.

denitrificatie

de omzetting van nitraat (NO3-) naar stikstofgas(N2). In een zuurstofloze bodem leven bacteriën die in plaats van zuurstof nitraat (NO3-) gebruiken bij de dissimilatie van glucose. Daarbij ontstaat o.a.stikstofgas (N2) dat ontsnapt naar de atmosfeer. De bodem verliest daardoor stikstof en wordt schraler voor plantengroei. Zie: stikstofkringloop, stalmest, kunstmest, nitrificatie.

deoxyribose

een monosacharide. Deoxyribose-moleculen vormen met fosfaatgroepen de beide ketens in het DNA-molecuul. Deoxyribose bevat één zuurstofatoom minder dan ribose. Zie: DNA, ribose.

depolarisatie

een lokale wijziging van de rustpotentiaal (ladingsverdeling) van het celmembraan van een zintuigcel of zenuwcel door de instroom van Na+-ionen in de cel via de natriumpoorten. De binnenkant van het membraan wordt daarbij positief geladen ten opzichte van de buitenkant. Bij zintuigcellen ontstaat een depolarisatie door een voldoende sterke prikkel (drempelwaarde) waarvoor die zintuigcel gevoelig is (adequate prikkel). Bij zenuwcellen kan een depolarisatie ontstaan door een neurotransmitter die in een synaps wordt afgegeven vanuit een axon van een andere zenuwcel of vanuit een zintuigcel. Een neurotransmitter kan de rustpotentiaal van een zenuwcel verlagen van –70 mV tot –50 mV (de drempelwaarde), waarna een spontane depolarisatie ontstaat tot +30 mV. Na een depolarisatie treedt een repolarisatie op door de uitstroom van K+-ionen door de kaliumpoorten, waardoor de rustpotentiaal weer wordt ingesteld. Wanneer de repolarisatie daarbij even doorschiet voorbij de rustpotentiaal, is er sprake van een kortstondige hyperpolarisatie. Depolarisatie en repolarisatie (en hyperpolarisatie) vormen samen een actiepotentiaal. Zie: zenuwcel, zintuigcel, polarisatie, rustpotentiaal, drempelwaarde, adequate prikkel, axon, dendriet, synaps, neurotransmitter, actiepotentiaal, repolarisatie, hyperpolarisatie, natriumpoort, kaliumpoort, impuls.

determineersleutel

een schema waarmee je kunt achterhalen tot welke soort een individu behoort. De kenmerken van verschillende geslachten en soorten zo zijn geordend, dat je via het beantwoorden van vragen bij de juiste soortnaam terecht kunt komen. Een determineersleutel voor planten staat in de Flora.

determineren

het vinden van de wetenschappelijke naam van een organisme met behulp van boeken, zoekkaarten, determineersleutels of schema's. Zie: determineersleutel.

detoxificatie

ontgifting. De lever maakt giftige stoffen onschadelijk. Zie: lever.

diabetes mellitus

suikerziekte (in de volksmond: diabetes). Een aandoening waarbij het glucosegehalte van het bloed te hoog is. De oorzaak hiervan kan zijn dat de alvleesklier te weinig insuline produceert. Dit hormoon bevordert de opname van glucose vanuit het bloed in de lever- en spiercellen, waarbij het als de reservestof glycogeen wordt vastgelegd. Zie: insuline, glycogeen.

diagram

een schema. Een manier waarop je onderzoeksresultaten presenteert. Er zijn o.a.: staaf-, lijn-, sector- en stroomdiagrammen. Een grafiek is een lijndiagram. Op de x-as staan de waarden voor de onafhankelijke variabele, op de y-as de waarden die je meet aan de afhankelijke variabele. Zie: onafhankelijke variabele, afhankelijke variabele, checklist Onderzoek.

diastolische druk

de druk in de slagaders op het moment dat de diastole (ontspanning) van het hart plaatsvindt. Dit wordt ook de 'onderdruk' genoemd. Zie: systolische druk.

diastole

de toestand waarbij de boezems en de kamers van het hart ontspannen zijn. Dit treedt op in de eerste fase van het vullen van de kamers. Zie: diastolische druk, systole.

dichromaten

individuen die niet drie maar slechts twee kleuren kunnen waarnemen. Kleurenblinde mensen zijn meestal dichromaten die het rode pigment in de roodgevoelige kegeltjes missen, of het groene pigment in de groengevoelige kegeltjes. Zie: kegeltje, kleurenblindheid, trichromaten, monochromaten.

dichtheid

het aantal individuen van een soort per oppervlakte- of volume-eenheid.

diffusie

de spontane vermenging van ongelijksoortige kleine deeltjes zoals moleculen. Zo diffunderen gasmoleculen en kleine stofdeeltjes in de lucht en in het water. Diffusie is het gevolg van de beweging van alle deeltjes. Ze verplaatsen zich van een hoge concentratie naar een lage concentratie, zodat ze uiteindelijk overal in gelijke concentratie voorkomen. Door diffusie kunnen kleine moleculen (zoals water) ongehinderd door een semi-permeabel membraan heen (zoals het celmembraan). Voor diffusie is geen extra energie nodig: het is een passief transport. Zie: semi-permeabel, celmembraan, osmose, passief transport, actief transport.

difterie

een besmettelijke bacteriële ziekte van de slijmvliezen van de mond of keel. Besmetting vindt plaats via vochtdruppeltjes in de lucht (hoesten en niezen) en soms via direct contact met speeksel of besmette voorwerpen. Difterie kan de oorzaak zijn van loopneus, koorts, misselijkheid, braken, koude rillingen, hoofdpijn, gezwollen halslymfeklieren, amandelontsteking, ontsteking van neus of strottenhoofd en soms ook van de vagina. De verschijnselen worden veroorzaakt door giftige stoffen die de difteriebacterie uitscheidt. Difterie kan worden behandeld met antibiotica. Door een DKTP-injectie (een samengestelde vaccinatie tegen difterie, kinkhoest, tetanus, polio) kunnen kinderen worden beschermd tegen deze aandoeningen. Zie: antibioticum, specifieke afweer, kunstmatige actieve immunisatie, vaccin, DKTP-injectie.

dihybride kruising

een kruising waarbij je op twee verschillende genen let. Deze genen kunnen onafhankelijke genen (op verschillende chromosomen) of gekoppelde genen (op hetzelfde chromosoom) zijn. Zie: onafhankelijke genen, gekoppelde genen, recombinatie, crossing-over, monohybride kruising.

dipeptide

een eiwit dat bestaat uit twee aminozuren. Zie: aminozuur, peptidase.

diploïd

2n. Elk chromosoom in de cel is in tweevoud aanwezig. De chromosomen van zo'n paar zijn homoloog aan elkaar: het zijn homologe (overeenkomstige) chromosomen. Eén is afkomstig van de moeder en één afkomstig van de vader. Alle lichaamscellen zijn diploïd, behalve geslachtscellen die haploïd (n) zijn. De mens heeft in diploïde cellen: 2 x 23 = 46 chromosomen (2n = 46). Zie: homologe chromosomen, haploïd.

disacharase

een enzym dat disacharide moleculen (maltose, sacharose, lactose) omzet in monosacharide moleculen (glucose, fructose, galactose). Zie: disacharide, monosacharide, enzym.

disacharide

een suiker waarvan de moleculen bestaan uit twee monosacharide moleculen (bv. twee glucosemoleculen). Sacharose is een voorbeeld van een disacharide, waarbij de monosachariden glucose en fructose door een condensatiereactie aan elkaar verbonden zijn. Zie: monosacharide, polysacharide, disacharase, condensatie.

dispersie

de verspreiding van een soort. Planten en schimmels verspreiden zich via zaden en sporen, dieren kunnen zich zelf verplaatsen. Zie: ontsnippering, Ecologische Hoofdstructuur.

dissimilatie

de afbraak van grotere organische moleculen (bv. glucose), waardoor energie vrijkomt. De dissimilatie van glucose vindt onder andere plaats in het grondplasma van de cel (glycolyse). Bij de aërobe dissimilatie volgt daarop de dissimilatie van pyrodruivenzuur dat in de mitochondriën plaatsvindt (citroenzuurcyclus). Een van de afvalstoffen bij de dissimilatie is koolstofdioxide. De energie uit de dissimilatie wordt opgeslagen in ATP. Er zijn dissimilatieprocessen die met gebruik van zuurstof verlopen (aërobe dissimilatie) of zonder zuurstof (anaërobe dissimilatie). Zie: mitochondrium, ATP, aërobe dissimilatie, anaërobe dissimilatie, koolstofassimilatie.

diuretica

stoffen die urineproductie in de nieren stimuleren. Zie: ADH, nier, hormoon.

DKTP-injectie

een injectie met een samengesteld vaccin tegen difterie, kinkhoest, tetanus, polio, welke vaak bij kinderen wordt toegediend. De vaccins kunnen het lichaam immuun maken tegen deze aandoeningen. Zie: specifieke afweer, kunstmatige actieve immunisatie, vaccin, difterie, kinkhoest, tetanus, polio.

DNA

deoxy-ribo-nucleïnezuur; een groot molecuul dat is opgebouwd uit twee ketens die in een dubbele spiraal liggen. Elke keten bestaat uit monosachariden en fosfaatgroepen (om en om). Aan elke monosacharide zit een stikstofbase, die een verbinding vormt met de complementaire stikstofbase van de andere keten. Beide stikstofbasen vormen zo dwarsverbindingen tussen de beide ketens van het DNA-molecuul, zoals de 'treden' van een wenteltrap. Het DNA-molecuul bevat de erfelijke informatie van het chromosoom. Deze informatie is vastgelegd in de volgorde van de verschillende stikstofbasen. Elk chromosoom bevat een DNA-molecuul. Zie: stikstofbasen, complementair, chromosoom, gen, allel.

DNA-code

de vorm waarin erfelijke informatie is opgeslagen. De DNA-code bestaat uit de volgorde van de verschillende stikstofbasen in het DNA-molecuul. Zie: DNA, nucleotide, stikstofbasen, triplet, codon.

DNA-duplicatie

zie: DNA-replicatie.

DNA-fingerprint

een techniek waarbij DNA zichtbaar wordt gemaakt als een patroon van balkjes. Dit patroon is uniek per individu en wordt gebruikt als identificatiemiddel. Zie: DNA.

DNA-methylering

het aanhechten van een methylgroep (-CH3) aan een nucleotide van een DNA-keten. Door deze methylgroep kan een deel van het DNA niet afgelezen worden. Zie: nucleotide, epigenetische code.

DNA-polymerase

een enzym dat nodig is om nucleotiden aan elkaar te koppelen (te polymeriseren) zodat een nieuwe DNA-keten ontstaat. DNA-polymerase is o.a. nodig tijdens de DNA-replicatie. Een enkelvoudige DNA-keten wordt zo een dubbele DNA-keten. Zie: DNA, chromosoom, nucleotide, enzym, DNA-replicatie.

DNA-primer

een stukje DNA dat aan het uiteinde van een enkelvoudige DNA-keten kan worden vastgezet en waaraan vervolgens een nieuwe nucleotide kan worden aangehecht. Door een DNA-primer kunnen enkelvoudige DNA-ketens worden verlengd. Zie: DNA, nucleotide.

DNA-replicatie

de verdubbeling van elk DNA-molecuul in de kern, die vóór de kernsplitsing optreedt. Tijdens de DNA-replicatie zijn de beide DNA-moleculen van een chromosoom plaatselijk los van elkaar. Daardoor kunnen losse nucleotiden koppelen met het DNA, waardoor aan elke DNA-keten een nieuwe DNA-keten ontstaat. Voor de opbouw van de nieuwe DNA-ketens is het enzym DNA-polymerase nodig. Door de DNA-replicatie ontstaan er uit elk chromosoom twee chromatiden, die tijdens de kernsplitsing van elkaar worden gescheiden. Zie: celcyclus, S-fase, interfase, chromatide, centromeer, DNA-polymerase.

DNA-test

het onderzoeken van het DNA van embryocellen om zo mogelijke afwijkingen op te sporen. Dat onderzoek kan b.v. met een microscoop. Zie DNA, karyogram.

DNA-verdubbeling

zie: DNA-replicatie.

dode ruimte

het deel van de luchtwegen zonder longblaasjes (mond-, neus- en keelholte, luchtpijp, bronchiën). Vanuit de lucht in de dode ruimte (ca. 0,15L) vindt geen diffusie van gassen vanuit en naar het bloed plaats. In de dode ruimte vindt zuivering, verwarming en bevochtiging van de inademingslucht plaats. Zie: ventilatie.

doelwitcellen

receptorcellen. Cellen die reageren op een bepaald hormoon. Op het celmembraan of in het grondplasma van doelwitcellen zitten receptoreiwitten voor een bepaald hormoon. De cel zal pas reageren op het hormoon na binding van het hormoon aan het receptoreiwit. Cellen zonder het receptoreiwit reageren niet op het hormoon. Zie: receptoreiwit, steroïdhormoon, eiwithormoon.

dominant

een allel van een gen dat tot uiting komt in het fenotype. Dit gebeurt zowel wanneer het dominante allel in tweevoud aanwezig is (homozygoot, AA), als wanneer het dominante allel in combinatie voorkomt met een recessief allel (heterozygoot, Aa). Een dominant allel wordt in het genotype aangegeven met een hoofdletter (A). Zie: gen, recessief, genotype, fenotype, homozygoot, heterozygoot, co-dominant, intermediair fenotype, homologe chromosomen.

donkerreactie

Calvin-cyclus. Een reeks chemische reacties tijdens de fotosynthese die plaats vinden in het stroma van een chloroplast. De beginstoffen zijn: ATP, NADPH + H+ (afkomstig uit de lichtreactie) en koolstofdioxide. De gevormde stoffen zijn: glucose, ADP, Pi, NADP+ en water. Voor de donkerreactie is geen lichtenergie nodig, maar wel chemische energie van het ATP uit de lichtreactie. Zie: fotosynthese, chloroplast, stroma, NADP+ en NADPH + H+, Pi, ATP, ADP, lichtreactie.

Donorregister

een Nederlandse organisatie die centraal registreert welke mensen zich beschikbaar hebben gesteld om na hun dood organen en weefsels af te staan voor transplantatiedoeleinden. Zie: transplantatie.

dooierblaasje

een van de twee met vocht gevulde holten die in de kiemschijf ontstaan. In de wand van het dooierblaasje worden de eerste (embryonale) bloedcellen gevormd. Zie: kiemschijf, amnionholte.

dotteren

het oprekken van een vernauwde slagader met behulp van een ballonnetje. Zie: atherosclerose.

draagkoeien

zie: draagmoeder

draagkracht

de mate waarin een ecologisch systeem een bepaalde populatiegrootte van een soort kan voeden en huisvesten. Bij een voldoende grote draagkracht kan een populatie groeien. Is de draagkracht gering dan is geen groei mogelijk. Zie: populatie, competitie, abiotische factoren, biotische factoren.

draagmoeder

een vrouw bij wie het embryo van een andere vrouw wordt ingebracht, waarna het embryo zich verder op natuurlijke wijze ontwikkelt en geboren wordt.

drager/draagster

iemand die heterozygoot is voor de allelen van een eigenschap. Door het dominante allel komt het recessieve allel niet in het fenotype tot uiting. Het recessieve allel kan wel worden doorgegeven aan de nakomelingen. B.v. wanneer een vrouw draagster is van de X-chromosomale eigenschap voor rood/groen kleurenblindheid, dan is er een kans van 50 % dat bij haar zoon de eigenschap van het recessieve gen fenotypisch zichtbaar is. Zie: dominant, recessief, genotype, fenotype, X-chromosomaal gen, kleurenblindheid, hemofilie, ziekte van Duchenne.

drempelwaarde

limietwaarde, een minimale of maximale waarde voor een factor. Voorbeeld 1: de minimale of maximale waarde van een omgevingsfactor waarbij een soort nog kan leven. Zie: tolerantie. Voorbeeld 2: de minimale sterkte van een prikkel (de prikkeldrempel) die nodig is om een reactie in een zintuigcel te veroorzaken. Zie: zintuigcel, prikkeldrempel. Voorbeeld 3: de minimale sterkte van een prikkel (de prikkeldrempel) die nodig is om een bepaald gedrag te veroorzaken. Zie: gedrag, prikkeldrempel. Voorbeeld 4: de drempelwaarde voor de depolarisatie van zintuig- en zenuwcellen. Wanneer bij een depolarisatie van het celmembraan een waarde van –50 mV wordt bereikt, neemt de depolarisatie snel toe en ontstaat een actiepotentiaal. Zie: depolarisatie, actiepotentiaal.

drooggewicht

het gewicht van organische stof zonder water en anorganische stoffen.

Drosophila melanogaster

zie: fruitvlieg

druiper

zie: gonorroe.

dubbelblind onderzoek

een onderzoeksmethode, zoals voor het uittesten van de werking van een medicijn. Daarbij weten de proefpersonen niet of ze het medicijn of een placebo krijgen (blind onderzoek). Bovendien weet ook degene die het middel aan de proefpersonen geeft, dat niet (dubbelblind onderzoek). De onderzoeker weet het natuurlijk wel. Zie: placebo, blind onderzoek, checklist Onderzoek.

dubbele bloedsomloop

de bloedsomloop zoals bij zoogdieren, waarbij het bloed via de kleine bloedsomloop (door de longen) terug bij het hart komt en daarna via de grote bloedsomloop (door de rest van het lichaam) stroomt.

dubbele helix

spiraalvormig molecuul met twee ketens. Het DNA is een dubbele helix. Zie: helix, DNA.

Duchenne, ziekte van

een erfelijke spierziekte, waardoor de spieren sterk verzwakken. De aandoening wordt veroorzaakt door een recessief allel op het X-chromosoom. Daardoor komt het veel vaker bij mannen dan bij vrouwen voor. Zie: drager/draagster, X-chromosomaal gen.

duurzaam

lang standhoudend. Bv. een duurzaam milieubeleid betekent dat het beleid als doelstelling heeft de kwaliteit van de leefomgeving ook voor komende generaties in stand te houden. Zie: duurzame energie, beleidsdoelstelling.

duurzame energie

energie die niet opraakt, zoals windenergie en energie uit zonlicht.

dwarsgestreept spierweefsel

het spierweefsel waaruit skeletspieren zijn opgebouwd. In de spiervezels van een dwarsgestreepte spier liggen myofibrillen (spierfibrillen) die kunnen verkorten, zodat de spier kan samentrekken. Met een microscoop (en gepolariseerd licht) is een dwarse streping zichtbaar doordat de myofibrillen precies evenwijdig tegen elkaar liggen. Die streping bestaat uit lijnen en bandjes op de myofibrillen. Dwarsgestreept spierweefsel wordt bestuurd via het animale zenuwstelsel en staat dus onder invloed van de wil. Dwarsgestreepte spieren werken sneller dan gladde spieren. Zie: spierweefsel, skeletspier, myofibril, animaal zenuwstelsel, glad spierweefsel, spiervezel, hartspier.

dynamiek

de wisselingen in abiotische omstandigheden. B.v. in de brandingszone langs de kust is de dynamiek groot. In een oerbos is de dynamiek veel lager. De dynamiek bepaalt tot hoever de successie van een ecosysteem verloopt. Bij een grote mate van dynamiek leven vooral generalisten (soorten met een grote mate van tolerantie). Bij een lage dynamiek leven vooral specialisten. Zie: successie, pionierstadium, climaxstadium, tolerantie, generalist, specialist.

dynamisch evenwicht

een evenwicht waarbij het aantal individuen van de verschillende soorten in een gebied ongeveer gelijk blijft. Het dynamische evenwicht komt tot stand door de wederzijdse invloed van de soorten op elkaar, zoals bij predatoren en hun prooidieren en bij parasieten en hun gastdieren. Bij een plaag is het evenwicht verstoord. Zie: plaag, predator.