S

S-fase

een fase van de celcyclus waarbij DNA-synthese plaatsvindt. Elk chromosoom verdubbelt zich tot 2 chromatiden. De verdubbeling vindt plaats doordat de twee ketens van het DNA-molecuul van elkaar losraken, waarna tegen elke keten een nieuwe keten wordt opgebouwd. Zie: celcyclus, DNA-verdubbeling, chromatide, replicatie, mitose, meiose, G1-fase, M-fase, G2-fase.

SA-knoop

sinus-atriumknoop. De natuurlijke pacemaker van het hart. De SA-knoop is het begin van het prikkelgeleidingsysteem van het hart. Impulsen uit de SA-knoop verspreiden zich over de boezems, waardoor deze samentrekken (boezemsystole). Vervolgens bereiken de impulsen de AV-knoop, de bundel van His, de Purkinjevezels en de kamers. Zie: prikkelgeleidingsysteem, AV-knoop, bundel van His, Purkinjevezels.

samenlevingsvormen

de manieren waarop verschillende soorten met elkaar samenleven en zo invloed op elkaar uitoefenen. Samenlevingsvormen waarbij beide soorten voordelen daarvan hebben, worden meestal symbiose genoemd (b.v. mutualisme, endosymbiose). Andere samenlevingsvormen zijn b.v. predator-prooirelatie, parasitisme, commensalisme. Zie: symbiose, endosymbiose, mutualisme, predator-prooirelatie, parasitisme, commensalisme, biotische factoren.

sarcolemma

het buitenmembraan van een spiervezel. Het sarcolemma is te vergelijken met een celmembraan. Het omsluit echter niet één enkele cel, maar een spiervezel (die uit verscheidene 'versmolten' cellen bestaat). Zie: spiervezel, sarcoplasmatisch reticulum, sarcomeer.

sarcomeer

een cilindervormig onderdeel van een myofibril dat kan verkorten doordat de eiwitten actine en myosine langs elkaar kunnen schuiven. Door de vele sarcomeren in een myofibril kan de myofibril daardoor verkorten. Het middendeel van een sarcomeer bestaat uit twee donkere A-banden. Dat zijn de beide delen van een sarcomeer waar de dunne actine-filamenten tussen de dikkere myosine-filamenten liggen. Tussen beide A-banden ligt een lichtere band, de H-band met in het midden daarvan de M-lijn. De H-band is alleen bij een ontspannen myofibril zichtbaar; bij samengetrokken myofibrillen is de H-band veel smaller. Aan de uiteinden van een sarcomeer zitten lichtere delen. De uiteinden van twee achter elkaar gelegen sarcomeren vormen samen één lichte band: de I-band. In het midden daarvan ligt de grens tussen beide sarcomeren: de Z-lijn. Zie: myofibril, A-band, I-band, H-band, M-lijn, Z-lijn, actine, myosine.

sarcoplasmatisch reticulum

een organel in spiervezel (verscheidene 'versmolten' spiercellen binnen een sarcolemma) dat vergelijkbaar is met het endoplasmatisch reticulum van een enkelvoudige cel. Zie: endoplasmatisch reticulum (ER), spiervezel, sarcolemma.

scan

een manier om zachte weefsels in levende organismen zichtbaar te maken. Dat kan o.a. door een CT-scan, een PET-scan of een MRI-scan, b.v. van actieve hersendelen.

schaamlippen

de omlijsting van de buitenranden van de vagina. De schaamlippen bestaan uit de beide buitenste (of grote) en de binnenste schaamlippen. Zie: vagina.

schakelcel

een zenuwcel die de verbinding vormt tussen een sensorische en een motorische zenuwcel in het ruggenmerg (grijze stof) en hersenstam. Zie: zenuwcel, sensorische zenuwcel, motorische zenuwcel, ruggenmerg, hersenstam.

scheppingsverhalen

teksten die uitleg geven over het ontstaan van leven op aarde en daarbij uitgaan van een schepping. God speelt in deze verhalen een belangrijke rol als schepper van de aarde en organismen die daarop leven. Bekend zijn de Bijbel en de Koran. Scheppingsverhalen gaan ook in op de zin van het leven op aarde. Zie: creationisme, ontstaanstheorieën, evolutietheorie.

schildklier

een hormoonklier bij het strottenhoofd. De schildklier produceert de hormonen thyroxine (dat de stofwisseling stimuleert) en calcitonine (CT, dat een daling van het Ca2+-gehalte in het bloed bevordert). Een deel van de schildklier is de bijschildkier, dat het parathormoon produceert (PTH, dat een stijging van het Ca2+-gehalte van het bloed bevordert). Zie: thyroxine, calcitonine, bijschildklier, parathormoon (PTH).

schiltemperatuur

de temperatuur in de delen van je lichaam die niet tot de kern van het lichaam behoren. De schiltemperatuur (zoals in de huid en de ledematen) is meestal lager dan de kerntemperatuur. Zie: kerntemperatuur, regelkring.

schimmels

één- of meercellige eukaryote heterotrofe micro-organismen met een celwand en celkern. Schimmels zijn plantaardige organismen zonder bladgroen die leven van organische stoffen (heterotroof). Schimmels vormen vaak draadvormige kolonies. Schimmels en de veel kleinere bacteriën komen veel voor in de grond en zijn belangrijke reducenten in een ecosysteem. Bepaalde schimmels maken sporenvormende organen die boven de grond uit komen (paddenstoelen). Eencellige schimmels zijn gisten (zoals bakkersgist, biergist). Zie: eukaryoten, heterotroof, bacteriën, reducenten, gist.

SCID

severe combined immune deficiency. Een erfelijke afwijking waarbij de patiënt niet in staat is om witte bloedcellen (lymfocyten) te maken. Het gen daarvoor zit op het X-chromosoom, zodat de aandoening vooral bij mannen voorkomt. Zie: X-chromosomaal gen, lymfocyt.

SDN

'sexual dimorphic nucleus'. Een groep zenuwcellen in de hersenen (een nucleus) die bij mannen groter is dan bij vrouwen (sexual dimorphic: di = twee, morph = vorm). Zie: nucleus (2).

secundaire eiwitstructuur

het tweedimensionale patroon van bepaalde delen van een eiwit. Deze structuur ontstaat door waterstofbruggen tussen delen van het eiwitmolecuul, zodat er bv. lussen ontstaan. Secundaire structuren zijn bv. de spiraalvormige a-helix en de platte b-plaat. Zie: eiwit, waterstofbrug, primaire eiwitstructuur, tertiaire eiwitstructuur, quaternaire eiwitstructuur.

secundaire geslachtskenmerken

de geslachtskenmerken die zich tijdens de puberteit ontwikkelen. Bij de vrouw zijn dit o.a.: de ontwikkeling van borsten, het verbreden van het bekken en de vorming van schaam- en okselhaar. Bij de man zijn dit o.a.: baardgroei, schaamhaar, andere lichaamsbeharing, de ontwikkeling van spieren. Zie: geslachtshormonen, primaire geslachtskenmerken.

secundaire productie

de productie van organische stoffen door consumenten (herbivoren, carnivoren, omnivoren, reducenten). De basis voor de secundaire productie is de netto primaire productie. Zie: producenten, consumenten, reducenten, netto primaire productie.

seksualiteit

het gedrag en alle lichamelijke en psychische aspecten die direct of indirect samenhangen met de voortplanting. Bij mensen is seksualiteit meestal een deel van de intimiteit. Zie: intimiteit, cultuur.

seksueel misbruik

een misdaad zoals incest, aanranding en verkrachting, waarbij iemand een ander dwingt tot seksuele handelingen.

seksuele selectie

de selectie die plaatsvindt bij het uitkiezen (selecteren) van een sekspartner binnen de eigen soort. Seksuele selectie heeft daardoor invloed op de allelenmix van de nakomelingen. Samen met natuurlijke selectie heeft de seksuele selectie invloed op de evolutie van soorten. Zie: evolutietheorie, natuurlijke selectie, genotype, fenotype, recombinatie, seksuele voortplanting.

seksuele voortplanting

geslachtelijke voortplanting. Het nageslacht ontstaat uit het versmelten van een vrouwelijke en mannelijke geslachtscel. De nakomelingen krijgen dus erfelijk materiaal van beide ouders. De allelen van de vader en de moeder vormen een allelenmix die voor elk van de nakomelingen uniek is. Zie: recombinatie, aseksuele voortplanting.

selecteren

het gebruik van de meest geschikte individuen om daarmee verder te kweken (met planten) of te fokken (met dieren). Het doel van selecteren is om bepaalde eigenschappen te versterken of af te zwakken. Zie: fokken / kweken.

selectie

Zie: selecteren, natuurlijke selectie, seksuele selectie.

selectief transport

het transport van bepaalde stoffen door het celmembraan dat door de cel wordt geregeld. Of een stof wordt doorgelaten, kan afhankelijk zijn van de activiteiten van de cel. Zie: celmembraan, diffusie, osmose, transporteiwit, actief transport, passief transport.

semi-conservatieve replicatie

een verdubbeling van het DNA waarbij beide ketens van het DNAmolecuul het uitgangspunt vormen voor een nieuwe streng DNA. Zie: DNA-replicatie.

semi-permeabel / selectief permeabel

halfdoorlatend. Er kunnen alleen kleine moleculen (water en gassen) door diffusie passeren; de grotere worden tegengehouden (zoals bij het celmembraan). Zie ook: permeabel, osmose, celmembraan, selectief transport.

sensor

Zie: receptor, regelkring.

sensorisch centrum

een deel van de grote hersenen waar bewustwording optreedt van zintuiglijke informatie.

sensorische cel

Zie: zintuigcel, receptor.

sensorische zenuwcel

een zenuwcel die door een zintuigcel kan worden geactiveerd en daardoor impulsen naar het centraal zenuwstelsel kan voeren. Een sensorische zenuwcel heeft een lange dendriet die veelal is bekleed door een myelineschede. Zie: zenuwcel, dendriet, axon, myelineschede, zintuigcel, motorische zenuwcel, schakelcel.

seropositief

positief reagerend op een bloedtest doordat er afweerstoffen (zoals tegen HIV) aanwezig zijn. Dit betekent dat er sprake is van een besmetting (zoals met het HIV-virus). Iemand die seropositief HIV is, hoeft nog geen aids te hebben. Zie: HIV, aids.

serum-1

zie: antiserum

serum-2

bloedserum. Het bloed zonder bloedcellen en fibrinogeen. Bloedserum ontstaat uit bloedplasma wanneer het bloed stolt en fibrinogeen wordt omgezet in fibrine. Zie: bloedplasma, fibrinogeen, bloedstolling.

set point

zie: norm, regelkring

shifting cultivation

landbouw die steeds een stukje opschuift. Percelen worden een paar jaar bewerkt en dan verlaten. Vervolgens worden naastgelegen percelen in gebruik genomen.

signaal

een prikkel die een dier geeft aan een ander individu van dezelfde soort. Zie: communicatie.

signaalhandeling

het gedragselement waarmee een dier een signaal afgeeft. Zie: gedragselement, communicatie, signaal.

sikkelcelanemie

een ziekte waarbij de rode bloedcellen sikkelvormig zijn. Deze cellen hebben afwijkend hemoglobine, waardoor zuurstof minder goed wordt gebonden. Deze afwijking in het hemoglobine-eiwit ontstaat door een genmutatie in het gen voor dit eiwit. Zie: genmutatie.

sink

een plaats in een plant waar koolhydraten nodig zijn die vanuit andere delen van de plant (sources) worden aangevoerd. Voorbeelden van sinks zijn groeiende bladeren, jonge loten, groeiende vruchten en zaden of knollen en bollen waarin koolhydraten worden opgeslagen. Zie: source.

sinus-atriumknoop

Zie: SA-knoop.

sinusknoop

Zie: SA-knoop.

SIV

een soort virus dat is aangetroffen bij Afrikaanse apen. SIV lijkt op HIV-2 en in wat mindere mate op HIV. Het is mogelijk dat HIV-2 en HIV uit het SIV zijn ontstaan. Zie: HIV, HIV-2.

skeletspier

een spier die met een of meer pezen aan bot verbonden is. Skeletspieren maken bewegingen van het skelet mogelijk en zijn opgebouwd uit dwarsgestreept spierweefsel. Gelaatspieren zijn ook dwarsgestreepte spieren. In spierweefsel en in de pezen komen rekzintuigjes (spierspoeltjes en peesspoeltjes) voor die de spierspanning kunnen reguleren. Zie: dwarsgestreept spierweefsel, pees, spierspoeltje.

Skinnerbox

een kooi of bak die o.a. wordt gebruikt bij gedragsonderzoek. De Skinnerbox is voorzien van een schakelaar die door een proefdier kan worden gebruikt. Door operante conditionering (trial-and-error) leert een proefdier de schakelaar te bedienen. Zie: operante conditionering, bekrachtiging.

slagaderkleppen

de slagaderkleppen zitten in de aorta en longslagader vlak bij het hart. De kleppen voorkomen na de systole daar het terugstromen van het bloed dat door de kamers in de aorta en longslagader is geperst. Zie: systole, boezem, kamer.

slagader

een bloedvat waarin het bloed van het hart wegstroomt naar de weefsels van het lichaam. Zie: bloedsomloop.

slagvolume

de hoeveelheid bloed die bij iedere samentrekking van een kamer in een slagader wordt geperst. Zie: systole.

sleutelprikkel

de belangrijkste prikkel waarmee een bepaald gedrag wordt uitgelokt. Voorbeeld: een stekelbaarsmannetje dat zijn nest verdedigt, is agressief tegen andere mannetjes (die een rode buik hebben). Doordat de rode kleur daarbij de sleutelprikkel is, reageert hij niet alleen op andere mannetjes, maar ook op allerlei voorwerpen met een rode kleur.

slijmcel

een cel die slijm produceert. Slijmcellen komen voor in slijmklieren (zoals in de wand van de vagina) en in slijmvliezen (zoals in de luchtwegen). Zie: slijmvlies.

slijmvlies

beschermend dekweefsel met slijmproducerende cellen, zoals in de neus, luchtpijp, darmen en baarmoeder. In het slijmvlies kunnen slijmcellen en trilhaarcellen gecombineerd voorkomen. Zie: dekweefsel, slijmcel, trilhaarcel.

snelle koolstofkringloop

de kringloop van koolstof (C) vanuit de atmosfeer (CO2) naar de organische stof in planten (glucose) via fotosynthese, en vervolgens naar dieren en reducenten. Door dissimilatie van organische stoffen (in alle levende cellen) of door verbranding van organische stoffen (b.v. bij een bosbrand) komt de koolstof weer als CO2 in de atmosfeer. Zie: koolstofkringloop, langzame koolstofkringloop, broeikaseffect, voedselketen, energie (1).

soa

seksueel overdraagbare aandoening. Een soa is een besmettelijke ziekte die via seksueel contact doorgegeven kan worden. Virale soa's zijn o.a.: herpes, HIV, genitale wratten. Bacteriële soa's zijn o.a.: chlamydia, gonorroe (druiper), syfilis. Zie: herpes genitalis / Herpes simplex, HIV, aids, genitale wratten, chlamydia, gonorroe, syfilis.

solitair

alleen, dus niet in groepsverband levend.

soort

een groep organismen die zoveel op elkaar lijken, dat ze onderling kunnen paren en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. Een soort heeft een wetenschappelijke (Latijnse) soortnaam, die bestaat uit de geslachtsnaam en de soortaanduiding. Een soort is in een gebied vertegenwoordigd met een of meer populaties. Zie: soortvorming, populatie.

soortenrijkdom

het aantal verschillende soorten binnen een bepaald gebied. Elke soort is in zo'n gebied vertegenwoordigd met een of meer populaties. De populaties van alle soorten in een gebied vormen een levensgemeenschap. Zie: soort, populatie, levensgemeenschap.

soortvorming

het evolueren van nieuwe soorten uit een bestaande soort. Dat kan optreden wanneer een deel van een bestaande soort afgescheiden raakt en onafhankelijk verder evolueert. Er bestaan verschillen in de biotische en abiotische factoren van het oorspronkelijke gebied met die van het gebied waar de afgescheiden soortgenoten terechtgekomen zijn. Daardoor zijn de evolutieprocessen van beide groepen niet precies gelijk en ontstaan er geleidelijk verschillen tussen de oorspronkelijke en de afgescheiden organismen. Deze verschillen kunnen zo groot worden, dat bij hereniging geen voortplanting meer optreedt tussen de individuen van beide groepen. Er is dan sprake van twee verschillende soorten. Zie: evolutietheorie, barrière.

source

een plaats in een plant waar koolhydraten in grote hoeveelheid voorkomen. Vanuit een source kunnen de koolhydraten worden vervoerd naar andere delen van een plant (sinks). Voorbeelden van sources zijn: groene bladeren die fotosynthese uitvoeren, wortels, knollen, bollen, vruchten of zaden waarin koolhydraten zijn opgeslagen. Zie: sink.

specialisatie

het proces waarbij nieuw gevormde cellen een bepaalde bouw en functie krijgen. Ze gaan daardoor functioneren zoals de cellen in hun omgeving. Deze buurcellen bepalen de specialisatie van een nieuwe cel, zodat de nieuwe cel deel gaat uitmaken van bijvoorbeeld spierweefsel of zenuwweefsel. Gespecialiseerde cellen kunnen niet meer delen. Ze worden vervangen doordat ongespecialiseerde cellen in de buurt zich delen. Zie: celdeterminatie, celdifferentiatie.

specialist

een soort (plant, dier, micro-organisme) die kan leven en zich voortplanten onder zeer specifieke levensomstandigheden, b.v. de Reuzenpanda die alleen bamboe eet. Een specialist leeft in milieuomstandigheden die vrijwel constant zijn en niet of nauwelijks verschillen van de optimumwaarden voor die soort (zoals in een climaxstadium). Een soort die veel verschillende omstandigheden aankan, is een generalist. Zie: optimumwaarde, climaxstadium, successie, generalist.

specifieke afweer

de vorm van afweer die is gericht op één bepaalde ziekteverwekker. Deze afweer vindt plaats dankzij immunoglobulinen die kunnen reageren met het antigeen van een ziekteverwekker. Er zijn verschillende vormen van specifieke afweer: natuurlijke actieve immunisatie, kunstmatige actieve immunisatie, natuurlijke passieve immunisatie, kunstmatige passieve immunisatie. Zie: antigeen, immunoglobuline, immuun, natuurlijke actieve immunisatie, kunstmatige actieve immunisatie, natuurlijke passieve immunisatie, kunstmatige passieve immunisatie, vaccin, antiserum, aspecifieke afweer.

sperma

de melkachtige vloeistof die bij een zaadlozing vrijkomt. Sperma bestaat voor 1% uit zaadcellen, de rest is vocht uit de zaadblaasjes en de prostaat. Het sperma bevat honderden miljoenen zaadcellen. Zie: spermatogenese, zaadblaasjes, prostaat.

spermacel

Zie: zaadcel.

spermarietje

een kunststofrietje gevuld met (verdund) sperma. Spermarietjes worden vervaardigd in KI-stations voor landbouwhuisdieren, zoals koeien en varkens. De rietjes worden bij zeer lage temperaturen bewaard. Ze worden gebruikt om op een veebedrijf d.m.v. kunstmatige inseminatie dieren te bevruchten. Zie: kunstmatige inseminatie (KI).

spermatocyt

een diploïd (2n) voorstadium van een zaadcel (n). Zie: spermatogenese, zaadcel.

spermatogenese

de ontwikkeling van diploïde kiemcellen in de testes tot haploïde mannelijke gameten. De spermatogenese start vanaf de puberteit en gaat gedurende het hele leven van de man door. Het hormoon FSH stimuleert de spermatogenese. Spermatogonia delen zich mitotisch tot een spermatocyt en een nieuw spermatogonium. De spermatocyt ondergaat een meiose, waarbij vier haploïde cellen ontstaan. Deze cellen blijven enige tijd met elkaar verbonden door cytoplasmabruggen. Elk van deze cellen differentieert zich daarna tot een zaadcel en raakt los van de andere. Zie: mitose, meiose, spermatogonia, spermatocyt, spermacel, gameet, celdifferentiatie, FSH, oögenese.

spermatogonia

diploïde kiemcellen (2n) in de zaadbuiswanden van de testes, waaruit zich haploïde spermacellen (n) ontwikkelen. Zie: spermatogenese, testis.

spierbundel

een bundel spiervezels in een dwarsgestreepte spier. Zie: spiervezel, spierfibril, dwarsgestreept spierweefsel.

spiercel

een cel die gespecialiseerd is om samen te trekken met behulp van myofibrillen. Een spiercel van glad spierweefsel heeft een eigen celmembraan. Een spiercel in dwarsgestreept spierweefsel en in hartspierweefsel is samen met andere spiercellen samengevoegd binnen een gemeenschappelijk 'celmembraan', het sarcolemma. Zie: dwarsgestreept spierweefsel, hartspier, glad spierweefsel, myofibril, sarcolemma.

spiercontractie

samentrekking van een spier door het verkorten van de myofibrillen. Zie: myofibril, spierweefsel.

spierfibril

zie: myofibril.

spierspoeltje

een rekzintuig in de spiervezels die de spanning van de spier meet. De spierspoeltjes kunnen de spierspanning reguleren door via reflexen (ruggemerg) de eigen spier te ontspannen en de antagonist te activeren. Zie: spierweefsel, reflex, ruggenmerg, antagonisten, peeslichaampje.

spiervezel

een aantal met elkaar vergroeide spiercellen in dwarsgestreept spierweefsel en in hartspierweefsel. Spiervezels bevatten daardoor meerdere kernen. Het buitenmembraan van een spiervezel is het sarcolemma. Meerdere spiervezels samen vormen een spierbundel. In de spiervezels zitten vele myofibrillen (spierfibrillen) die de samentrekking van de spier mogelijk maken. Spiervezels die op één motorische zenuwcel zijn aangesloten, vormen een motorische eenheid. Zie: dwarsgestreept spierweefsel, skeletspier, hartspier, spierbundel, sarcolemma, myofibril, motorische eenheid.

spiervolume

de omvang van de skeletspieren. Het spiervolume wordt groter tijdens de groeiprocessen in de puberteit en door training. Daarbij spelen drie hormonen een rol: groeihormoon uit de hypofyse, thyroxine uit de schildklier, testosteron uit de zaadballen. Zie: hypofyse, schildklier, thyroxine, testosteron.

spierweefsel

weefsel dat is opgebouwd uit spiercellen of spiervezels. In skeletspieren en de hartspier zijn groepen van spiercellen met elkaar vergroeid en vormen zo spiervezels. Dit type spierweefsel heet dwarsgestreept omdat het weefsel microscopisch kleine dwarsbandjes heeft (die dwarse streping wordt veroorzaakt door evenwijdig liggen de myofibrillen). Gladde spiercellen komen onder andere voor in de wanden van bloedvaten, verteringsorganen en de huid. Deze cellen zijn niet met elkaar vergroeid en hebben geen dwarsstreping. In spierweefsel komen rekzintuigjes (spierspoeltjes) voor die de spierspanning kunnen reguleren. Zie: skeletspier, dwarsgestreept spierweefsel, hartspier, glad spierweefsel, spiervezel, myofibril, spierspoeltje.

spinaal ganglion

een ganglion vlak buiten het ruggenmerg waarin veel cellichamen van sensorische zenuwcellen liggen (spina = ruggengraat). Zie: ganglion, sensorische zenuwcel.

spiraaltje

een voorbehoedmiddel dat de ontwikkeling van het embryo in de baarmoeder verhindert. Het is een klein speciaal daarvoor ontwikkeld voorwerp, dat door een arts via de baarmoedermond kan worden ingebracht. Doordat het lichaamsvreemd is, verstoort het de innesteling van het embryo. Een spiraaltje kan gedeeltelijk uit kunststof bestaan en geleidelijk kleine hoeveelheden van een stof afgeven (b.v. koper). Zie: voorbehoedmiddel, anticonceptie.

spirogram

het diagram dat wordt gemaakt bij gebruik van een spirometer. Op een spirogram kun je de verschillende luchtvolumes van adembewegingen herkennen. Zie: spirometer.

spirometer

een apparaat waarmee de luchtvolumes van adembewegingen worden gemeten. De resultaten worden vastgelegd op een spirogram. Zie: ventilatie, spirogram.

spoelfiguur

een structuur van lange eiwittendraden in de cel die zich ontwikkelen vanuit de centriolen bij dierlijke cellen. De eiwitdraden zijn vergelijkbaar met die van het celskelet. De draden van de spoelfiguur hechten zich vast aan de centromeren van elk (verdubbeld) chromosoom. Door duwen en trekken verplaatsen de draden de chromosomen naar het equatorvlak van de cel. Bij de mitose en meiose II trekken de draden (na het splitsen van de centromeren) de chromatiden uit elkaar en vormen zo twee groepen van chromatiden. Bij meiose I trekken de draden de chromosomen van elk chromosomenpaar uit elkaar. Zie: centromeer, equatorvlak, mitose, meiose, centriool, celskelet.

sporen

inactieve ruststadia of delen van micro-organismen, waarmee micro-organismen ongunstige milieuomstandigheden kunnen overbruggen om daarna weer actief te kunnen worden. Zie: pasteuriseren, steriliseren (2), bacteriën, schimmels.

SRY-gen

het mastergen op het Y-chromosoom dat voor de mannelijke ontwikkeling van het embryo zorgt. Zie: Y-chromosoom, mastergen.

staafje

een receptorcel in het netvlies die gevoelig is voor de helderheid van licht, maar niet voor verschillende kleuren. Hun vorm is staafvormig. De prikkeldrempel van staafjes is laag. De hoogste dichtheid van staafjes is vlak buiten de gele vlek, verder daarvandaan is de dichtheid geringer. Ze komen niet voor in de gele vlek. Zie: netvlies, zintuigcel, receptor, prikkeldrempel, gele vlek, receptief veld, kegeltje.

staar

een aandoening waarbij de ooglens troebel wordt, waardoor het beeld niet goed kan worden waargenomen. Zie: ooglens.

stabiel

gemiddeld constant, in evenwicht. Zie: homeostase, regelkring.

stalmest

feces en urine van dieren gemengd met stro. Het bevat veel organische en anorganische stoffen. De organische stoffen worden door micro-organismen (reducenten) in de grond afgebroken tot anorganische stoffen. Deze anorganische stoffen, zoals stikstofverbindingen, kunnen door planten weer worden opgenomen. Zie ook: groenbemesting, stikstofbinding, kunstmest, eutrofiëring, gier, stikstofkringloop.

stamboom

een schema van de bloedverwanten en voorouders van een individu. In een stamboom kan een erfelijke eigenschap worden weergegeven. Daarmee wordt zichtbaar hoe die eigenschap in verschillende generaties is (en zal kunnen worden) doorgegeven. Zie: erfelijkheidsonderzoek.

stamcel

een ongespecialiseerde cel die zich kan specialiseren tot een cel met een bepaalde functie. B.v. in het rode beenmerg zitten stamcellen waaruit de verschillende soorten bloedcellen ontstaan: rode bloedcellen, witte bloedcellen, bloedplaatjes. Stamcellen kunnen zich vrijwel onbeperkt delen. Zie: specialisatie, celdeterminatie, celdifferentiatie.

stamceltransplantatie

Zie: beenmergtransplantatie.

startcodon

een triplet (bv. AUG) in het mRNA waarmee de translatie begint. Zie: triplet, codon, translatie, eiwitsynthese. Zie ook: stopcodon.

steekproef

een meting of telling in een klein deel van het geheel, zodat je daarmee een beeld kunt krijgen van het geheel. Voorbeeld: door te tellen hoeveel individuen van een soort in 1/10 deel van het gebied leven, kun je iets zeggen over het aantal individuen in het hele gebied.

stek

een stukje van een plant, dat zo behandeld is, dat daaruit weer een nieuwe plant groeit. Zie: ongeslachtelijke voortplanting, kloon.

stemmingsveranderingen

tijdelijke veranderingen in emoties; stemmingsveranderingen kunnen ontstaan onder invloed van wisselende hormoonconcentraties, zoals tijdens de puberteit en de menstruatiecyclus. Zie: puberteit, menstruatiecyclus.

sterftecijfer

het aantal gestorven individuen van een soort in een gebied, per tijdseenheid en (b.v.) per duizend individuen. Zie ook: geboortecijfer.

steriliseren (1)

het onvruchtbaar maken van een man (bv. door het doorsnijden van de zaadleiders) of van een vrouw (bv. door het doorsnijden van de eileiders). Zie: voorbehoedmiddel, anticonceptie.

steriliseren (2)

het verhitten van een voedingsmiddel (bv. 120 °C gedurende enkele seconden) om micro-organismen en de sporen daarvan te doden. Zie: micro-organismen, sporen, conserveringsmethoden, pasteuriseren.

steroïdhormoon

een type hormoon dat het celmembraan van lichaamscellen kan passeren. Steroïdhormonen zijn in vet oplosbaar. Binnen de doelwitcel vindt de koppeling plaats van het hormoon met het passende receptoreiwit. Het zo gevormde complex beïnvloedt de activiteit van de doelwitcel. Voorbeelden van steroïdhormonen zijn: testosteron, nandralon, progesteron, cortisol. Zie: hormoon, doelwitcellen, celmembraan, receptoreiwit, anabole steroïde, eiwithormoon.

stethoscoop

een instrument waarmee het geluid van b.v. het hart en de longen kan worden waargenomen.

stikstofbasen

de basen in de nucleotiden van het DNA en RNA. Er zijn er vijf stikstofbasen: adenine (A), guanine (G), cytosine (C), thymine (T) en uracyil (U). DNA bevat de stikstofbasen A, G, C en T. RNA bevat de stikstofbasen A, G, C, U (uracil, vervangt T). De volgorde van deze basen in het DNA en RNA vormt de code waarmee erfelijke informatie is vastgelegd. De stikstofbasen die aan elkaar kunnen koppelen, zijn complementair. Zo kunnen de volgende combinaties voorkomen: A-T, A-U, G-C. In een DNA-molecuul (twee DNA-ketens in een dubbele spiraal) worden de dwarsverbindingen (de 'treden') tussen de beide ketens gevormd door de stikstofbasen-combinaties A-T en G-C. In een triplet zitten drie stikstofbasen. Deze drie vormen een codon. Zie: DNA, RNA, complementair, nucleotide, triplet, codon.

stikstofbindende bacteriën

zie: stikstofbinding

stikstofbinding

het binden van atmosferische stikstof (N2) in andere stikstofverbindingen (NOx of NH3). Deze processen vinden plaats door bacteriën (bacteriële stikstoffixatie), door bliksem (fotochemische stikstoffixatie) of door industriële processen (zoals in een kunstmestfabriek). Het vastleggen van stikstof in de lucht door stikstofbindende bacteriën vindt bv. plaats in wortelknolletjes van vlinderbloemige planten. De bacteriën zetten stikstofgas (N2) uit de lucht om in ammonium (NH4+). Andere bacteriën (de nitrificerende bacteriën) zetten ammonium om in nitraat (NO3-). Nitraat is een belangrijke meststof voor planten. Een boer kan bv. klaversoorten zaaien die van nature wortelknolletjes met stikstofbindende bacteriën ontwikkelen. Na het onderploegen van deze planten is het stikstofgehalte in de bodem verhoogd. Dat is groenbemesting. Zie: groenbemesting, stikstofkringloop, nitrificatie, kunstmest, stalmest.

stikstoffixatie

zie: stikstofbinding.

stikstofkringloop

de route die een stikstofatoom kan afleggen in een ecosysteem. Stikstofbinding, ammonificatie, nitrificatie en denitrificatie zijn belangrijke processen in de stikstofkringloop. Dankzij kringloop kunnen stikstof en alle andere elementen steeds opnieuw worden gebruikt door allerlei organismen op aarde. Zie: stikstofbinding, groenbemesting, ammonificatie, nitrificatie, denitrificatie, stalmest, kunstmest, stofkringloop.

stofkringloop

de natuurlijke kringloop (cyclus) van een element (zoals, C, N, P, Fe) in ecosystemen. Door de stofkringloop (cycli) worden de elementen doorgegeven. Daardoor zijn ze afwisselend aanwezig in bodem, lucht, water, planten, dieren en micro-organismen. Een element kan ook voor langere tijd (miljoenen jaren) vastliggen in gesteenten. Zie: koolstofkringloop, stikstofkringloop, fossiele brandstof.

stollingseiwitten

eiwitten die betrokken zijn bij de bloedstolling. Zie: fibrinogeen, tromboplastine, bloedplaatjes.

stopcodon

een triplet in mRNA dat het einde van de translatie aangeeft. Zie: triplet, codon, translatie, eiwitsynthese, startcodon.

streefbeeld

een vooraf bepaalde toestand die bereikt moet worden. Zie: beleidsdoelstelling.

stress

een voortdurende staat van paraatheid van het lichaam, waarbij de bijniermerg continu adrenaline produceert. Stress kan herkenbaar zijn aan het gedrag en leiden tot uitputting. Zie: adrenaline.

stroma

de kleurloze stoffen rond de grana in een chloroplast. In het stroma vindt de donkerreactie plaats. Zie: fotosynthese, chloroplast, grana, donkerreactie.

stroming

m.b.t. temperatuurregulatie: de luchtstroming die ontstaat wanneer een warm lichaam door geleiding en uitstraling de omringende lucht verwarmt. Daardoor stijgt de lucht op, dat daarna wordt vervangen door koelere lucht dat uit de omgeving toestroomt. Bij een zwemmer treedt de warmtestroming niet in de lucht maar in het omringende water op. Stroming is een van de mechanismen waarmee een lichaam overtollige warmte kan kwijtraken. Zie: warmteverlies, geleiding, uitstraling, onderkoeling, oververhitting.

stroomschema

een schema waarin met symbolen het verloop van gekoppelde processen wordt weergegeven. Bv. de opeenvolging van de verschillende levensstadia van een insect, het verloop van de vertering van voedsel vanaf de opname, een regelkring, de stikstofkringloop, enz.

struggle for life

de 'strijd' om het bestaan. Deze 'strijd' selecteert individuen (natuurlijke selectie), want sommige hebben een grotere overlevingskans dan andere (survival of the fittest). Die individuen produceren meer nakomelingen, waardoor de gunstige eigenschappen in meer individuen van de populatie zullen voorkomen. Zie: variatie, natuurlijke selectie, survival of the fittest, evolutietheorie.

subjectief

gevoelsmatig, niet objectief. Zie: objectief.

substraat

1. het molecuul waarop een bepaald enzym past. Ieder enzym heeft een actief centrum dat als een sleutel in een slot past op één bepaald substraat. Zie: enzym, actief centrum. 2. de voedingsbodem waarop micro-organismen groeien. Zie: biotechnologie.

substraatspecifiek

de eigenschap van een enzym om alleen te binden met één bepaalde stof (het substraat). Zie: enzym, substraat.

successie

de natuurlijke veranderingen in een bepaald gebied, zoals die over meerdere jaren kan plaatsvinden. Bij successie is er sprake van een geleidelijke verandering van een pionierstadium naar een climaxstadium. Tijdens het pionierstadium (b.v. een kale zandvlakte) zijn er maar weinig soorten die de sterk wisselende (dynamische) omstandigheden aankunnen. Dit zijn pioniersoorten (generalisten). Door deze soorten en door de soorten die daarna komen, wordt het gebied echter steeds leefbaarder voor veel andere planten en dieren. De dynamiek wordt dus kleiner. De echte pioniersoorten verdwijnen, maar er komen allerlei soorten voor in de plaats (zoals struiken en daarna bomen). Na vele jaren ontstaat er een climaxstadium, zoals een bos. Dat is dan het eindstadium van de successie. Het bos heeft een rijke soortsamenstelling en er is een langdurig dynamisch evenwicht ontstaan, zowel in de soortensamenstelling, als in de populatiegroottes van elke soort. Veel soorten in een climaxstadium zijn specialisten. Zie: pioniersoort, pionierstadium, generalist, climaxstadium, specialist, dynamisch evenwicht.

suikerziekte

diabetes mellitus. Een aandoening waarbij de productie van het hormoon insuline te gering is. Daardoor wordt de glucose in het bloed onvoldoende opgenomen in de lever en spieren en is de bloedsuikerconcentratie te hoog (hyperglycemie). Dit veroorzaakt een hoge bloeddruk en andere gezondheidsproblemen. Zie: insuline, alvleesklier, hyperglycemie, hypoglycemie.

sunblock

een sterk werkende antizonnebrandcrème, die goed beschermt tegen zowel UV-A als UV-B straling van de zon.

supernormale prikkel

een onnatuurlijk overdreven (sleutel-) prikkel die een sterkere reactie veroorzaakt dan de natuurlijke prikkelsterkte. Zie: sleutelprikkel.

superovulatie

een ovulatie waarbij, b.v. door toediening van hormonen, veel meer eicellen rijpen en vrijkomen dan onder natuurlijke omstandigheden. Zie: ovulatie.

survival of the fittest

individuen die het best aan hun omgeving zijn aangepast ('the fittest'), hebben meer kans om in de 'struggle for life' te overleven. Ze krijgen tijdens hun leven meer nakomelingen ('survival') dan de minder goed aangepaste soortgenoten. Zie: variatie, struggle for life, natuurlijke selectie, evolutietheorie.

syfilis

een soa die door bacteriën wordt overgebracht. Deze bacteriën veroorzaken zweertjes rond de geslachtsdelen. In een later stadium kunnen de bacteriën de hersenen aantasten. Zie: soa.

symbiose

een samenlevingsvorm van twee verschillende soorten (syn = samen, bios = leven). Symbiose wordt meestal gebruikt voor de samenlevingsvorm van twee soorten waarbij beide soorten elkaar nodig hebben. Deze vormen van symbiose zijn b.v. mutualisme en endosymbiose. Andere samenlevingsvormen (die letterlijk genomen ook vormen van symbiose zijn) zijn b.v. commensalisme, parasitisme, predator-prooirelaties. Zie: samenlevingsvormen, endosymbiose, mutualisme, commensalisme, predator-prooirelatie, parasitisme.

sympathisch zenuwstelsel

Zie: orthosympathisch zenuwstelsel, parasympathisch zenuwstelsel.

symptomen

de verschijnselen van een ziekte. Vaak zijn aan de symptomen te zien om welke ziekte het gaat.

synaps

de plaats waar twee zenuwcellen contact met elkaar maken en waar de impulsoverdracht plaatsvindt. De impuls gaat vanuit het axon van een zenuwcel naar een dendriet of het cellichaam van een ontvangende zenuwcel. Het uiteinde van een axon is meestal verdikt en past in een 'deuk' van het membraan van de andere zenuwcel. Tussen het membraan van het axon (het presynaptisch membraan) en het membraan van de andere zenuwcel (het postsynaptisch membraan) zit een spleetvormige ruimte: de synapsspleet. De aankomende impuls maakt in het presynaptisch membraan een neurotransmitter vrij, waardoor in het postsynaptisch membraan een nieuwe impuls kan ontstaan. Zie: zenuwcel, zintuigcel, axon, dendriet, actiepotentiaal, impuls, calciumpoort, neurotransmitter.

syndroom van Down

het fenotype dat optreedt bij trisomie van chromosomenpaar 21 of bij translocatie 14/21. Door de vaak kleine gestalte en de kleine en schuin geplaatste ogen wordt iemand met het Downsyndroom ook wel een 'mongooltje' genoemd. Zie: trisomie, translocatie, mongooltje.

systole

het samentrekken van de spieren van de boezems (boezemsystole) of kamers (kamersystole) van het hart, waardoor het bloed wordt weggeperst. De systole vindt plaats door de werking van het prikkelgeleidingsysteem van het hart. Zie: boezem, kamer, prikkelgeleidingsysteem, systolische druk.

systolische druk

de druk in de aorta en longslagader die het gevolg in van de systole. Met een bloeddrukmeter en stethoscoop kan de hoogte van die druk worden gemeten. Zie: systole, diastole, stethoscoop.