A

A- en B-antigenen

twee soorten herkenningseiwitten op het celmembraan van rode bloedcellen. Een andere type antigeen van rode bloedcellen is het reusantigeen. Zie: bloedgroepen, AB0-stelsel, resusfactor, antigeen.

A-band

één van de donkere dwarsbandjes op een myofibril die met gepolariseerd licht en een microscoop zichtbaar zijn. Een myofibril is opgebouwd uit sarcomeren. In het middendeel van elke sarcomeer liggen twee donkere bandjes, de A-banden. Dat zijn de beide delen van een sarcomeer waar de dunne actine-filamenten tussen de dikkere myosine-filamenten liggen. Bij een ontspannen myofibril is tussen beide A-banden een lichtere band te zien. Dat is de H-band. Bij een samengetrokken myofibril is de H-band veel smaller en niet of nauwelijks zichtbaar. Zie: myofibril, sarcomeer, H-band, I-band, M-lijn, Z-lijn.

aangeboren eigenschappen

eigenschappen die bij de geboorte al aanwezig zijn. Dat zijn de erfelijke eigenschappen, maar ook de niet-erfelijke eigenschappen die zijn beïnvloed door de omstandigheden in de baarmoeder. Zooggedrag is een voorbeeld van een erfelijke aangeboren eigenschap. Een laag geboortegewicht dat is ontstaan door rookgedrag van de moeder is een voorbeeld van een niet-erfelijke aangeboren eigenschap. Zie nature-nurture, aangeleerd gedrag , erfelijk.

aangeboren gedrag

gedrag dat vóór de geboorte is vastgelegd. Dat is zowel gedrag dat erfelijk is doorgegeven, als gedrag dat zich tijdens het embryonaal stadium tot aan de geboorte heeft ontwikkeld. Gedrag kan tevens in ruwe vorm genetisch zijn aangelegd, waarna het na de geboorte door leerprocessen wordt verfijnd. Zie: aangeboren eigenschappen, aangeleerd gedrag, nature-nurture.

aangeleerd gedrag

het gedrag dat het gevolg is van ervaringen voor en na de geboorte. Aangeleerd gedrag is altijd gekoppeld aan een leerproces. Aangeleerd gedrag bij mensen is b.v.: praten, zindelijkheid, schrijven, fietsen. Het aanleren van gedrag kan zelfs al vóór de geboorte plaatsvinden: veel vogels kunnen bijvoorbeeld al in het ei de geluiden van de ouders leren onderscheiden. Zie: leren, nature-nurture, aangeboren gedrag.

aaseter

een carnivoor dier dat leeft van dode dieren. Zie: carnivoor, consumenten, voedselketen.

AB0-stelsel

een van de antigeensystemen op rode bloedcellen, dat wordt bepaald door de aan- of afwezigheid van twee typen antigenen: A en B. Dit kenmerk wordt bepaald door drie allelen van een gen op chromosoom 9.: IA, IB en I0. De allelen zijn co-dominant. Dit leidt tot 4 verschillende bloedgroepen in het fenotype: A, B, AB en 0 (nul). Bij bloedgroep A hebben de rode bloedcellen het antigeen A en maakt het afweersysteem de antistof anti-B. Bij bloedgroep B: de rode bloedcellen hebben antigeen B, het afweersysteem maakt de antistof anti-A. Bij bloedgroep AB: de rode bloedcellen hebben antigeen A en antigeen B, het afweersysteem maakt geen antistoffen anti-A en anti-B. Bij bloedgroep 0: de rode bloedcellen hebben geen antigeen A en antigeen B, het afweersysteem maakt de antistoffen anti-A en anti-B. Bij het mengen van twee bloedgroepen, waarvan een van beide een antistof maakt tegen het bloed van de ander, gaat het bloed samenklonteren (agglutineren). Een ander bloedgroepantigeen is de resusfactor. Zie: antigeen, fenotype, co-dominantie, specifieke afweer, antistof, agglutineren, resusfactor.

abiotische evolutie

het verloop van de veranderingen in de abiotische omstandigheden op aarde. De abiotische evolutie startte tijdens de vorming van de aarde en verliep gedurende 1,3 miljard jaar voordat er leven ontstond (eenvoudige bacteriën). Maar ook daarna zijn de abiotische omstandigheden geleidelijk veranderd. Zo nam zuurstof in de atmosfeer toe en koolstofdioxide af door de fotosynthese. Er ontstond ozon in de hogere luchtlagen dat schadelijke UV-straling van de zon tegenhield, waardoor de abiotische omstandigheden geschikter werden voor organismen die op het land leven. Zie: abiotische factoren, biotische factoren.

abiotische factoren

fysische en chemische eigenschappen die iets zeggen over de omstandigheden waaronder een organisme leeft. Ze zijn medebepalend voor het aanwezig zijn organismen in een bepaalde omgeving. Voorbeelden zijn: temperatuur, licht, wind, zuurstofgehalte, zoutgehalte, luchtvochtigheid en zuurgraad. Zie: optimumkromme, biotische factoren.

abortus

een natuurlijke miskraam, die soms optreedt (meestal voor de 16e week). Het is een afweerreactie van het lichaam van de moeder. Het embryo wordt via een soort menstruatie afgestoten. Wordt het embryo kunstmatig door een arts verwijderd, dan is het een abortus provocatus. Dit is een kunstmatige zwangerschapsonderbreking. In de volksmond wordt een abortus provocatus aangeduid met 'abortus'. Een abortus provocatus kan worden opgewekt door zuigcurettage of een abortuspil. Zie: curettage, abortuspil.

abortuspil

een kuur van pillen waardoor het embryo in de baarmoeder wordt gedood en de baarmoeder wordt gestimuleerd om het uit te drijven. Zie: abortus.

absolute leeftijd

de leeftijd van een aardlaag in miljoenen jaren. Die leeftijd is te bepalen door het radioactief verval van bepaalde elementen. Zie: ouderdomsbepaling, relatieve leeftijd, halveringstijd.

absoluut refractaire periode

een periode van ongeveer 2.10-3 seconde waarin een zenuwcel niet kan reageren op actiepotentialen die vanuit een zintuigcel of zenuwcel worden aangevoerd. De absoluut refractaire periode wordt veroorzaakt door het volledige sluiten van de natriumpoorten. Zie: zintuigcel, zenuwcel, actiepotentiaal, natriumpoort.

accommoderen

de vormverandering van de ooglens zodat je voorwerpen van dichtbij scherp kunt zien. De vormverandering gebeurt door het samentrekken van de kringspieren rond het straalvormig lichaam waarin de lens is opgehangen. De ooglens krijgt zo de ruimte om een bollere stand in te nemen, dus sterker het licht breekt (meer +). Door het ontspannen van de kringspieren zorgt de spanning in de oogbol ervoor dat de lens weer strakker in het straalvormig lichaam zit en daardoor wordt platgedrukt (minder +). Zo kun je voorwerpen die veraf staan scherp zien. Zie: nabijheidspunt, ooglens.

accumulatie

de opeenhoping van bijvoorbeeld gifstoffen in een organisme. Het organisme neemt die stoffen wel op, maar scheidt ze niet meer uit, waardoor de concentratie in het lichaam toeneemt.

acetyl co-enzym A

acetyl-CoA, een verbinding van een acetylgroep (C2) met het co-enzym A. Acetyl-CoA ontstaat door de reactie van co-enzym A met pyrodruivenzuur (C3) onder afsplitsing van CO2. Bij de aërobe dissimilatie gebeurt dit na de glycolyse en vóór de citroenzuurcyclus. Het vrijkomen van CO2 is een decarboxylering. Acetyl-CoA koppelt in de citroenzuurcyclus met een C4-verbinding, waarna het co-enzym A loslaat. Zie: aërobe dissimilatie, pyrodruivenzuur, acetylgroep, co-enzym, co-enzym A, glycolyse, citroenzuurcyclus, decarboxylering.

acetylgroep

C2H3O, een C2-verbinding. Zie: acetyl co-enzym A, aërobe dissimilatie.

acetylcholine

een neurotransmitter die door een axon in de synaps (presynaptisch membraan) kan worden afgegeven. Acetylcholine kan bij de volgende zenuwcel (postsynaptisch membraan) een depolarisatie veroorzaken, waardoor een impuls kan worden doorgegeven. Acetylcholine is een exciterende neurotransmitter. Zie: neurotransmitter, zenuwcel, axon, synaps, exciterende synaps.

acetylcholine-esterase

het enzym dat acetylcholine afbreekt. Door die afbraak stopt de activerende werking die acetylcholine als een neurotransmitter uitoefent in het postsynaptisch membraan. Daardoor is de impulsoverdracht slechts van korte duur en is de synaps daarna weer gereed voor een volgende impuls. Bepaalde insecticiden bevatten een stof die acetylcholine-esterase uitschakelt, waardoor de impulsoverdracht ontregeld wordt. Zie: acetylcholine, neurotransmitter, zenuwcel, synaps.

acrosoom

de kop van een zaadcel, waarin de chromosomen zitten.

ACTH

adrenocorticotroop hormoon. ACTH is een hormoon uit de hypofyse dat de bijnierschors stimuleert om o.a. het hormoon cortisol te produceren. Cortisol verhoogt de concentraties van brandstoffen in het bloed. De hypothalamus stimuleert de hypofyse om ACTH te maken m.b.v. het neurohormoon CRH. Zie: hypofyse, bijnier, cortisol, hypothalamus, CRH, neurohormoon.

actief centrum

het deel van een enzym waarmee de binding plaatsvindt met het molecuul (het substraat) dat dankzij het enzym een reactie uitvoert. Het actief centrum en het substraat passen op elkaar als een sleutel in een slot. Zie: enzym, substraat.

actief organel

organel dat bij zijn functioneren energie verbruikt.

actief transport

het transport van een stof door het celmembraan waarvoor energie nodig is in de vorm van ATP. B.v.: het transport van ionen, het transport van stoffen tegen het concentratieverval in. Zie: moleculaire pomp, celmembraan, selectief transport, ATP, cystische fibrose.

actiepotentiaal

de plaatselijke en kortstondige wijziging van de rustpotentiaal van het celmembraan van een zintuig- of zenuwcel. Een actiepotentiaal duurt 2,5 msec en bestaat uit een depolarisatie (tot +30 mV) en een repolarisatie (het herstel van de rustpotentiaal van –70 mV). Wanneer de repolarisatie daarbij even doorschiet voorbij de rustpotentiaal, is er sprake van een kortstondige hyperpolarisatie. Bij een motorische zenuwcel kan een golf van actiepotentialen (een impuls) zich over het celmembraan verplaatsen vanaf een dendriet, via het cellichaam naar het uiteinde van het axon. Bij een sensorische gaat de impuls in de tegenovergestelde richting. De impuls verplaatst zich sprongsgewijs via de insnoeringen van Ranvier in de myelineschede van de zenuwuitloper. Actiepotentialen van een zintuigcel kunnen via een synaps een sensorische zenuwcel activeren om ook actiepotentialen te vormen. Een zenuwcel kan via een synaps een volgende zenuwcel aanzetten. Actiepotentialen van een motorische zenuwcel kunnen een spier of klier (effectoren) activeren. Zie: zintuigcel, zenuwcel, rustpotentiaal, depolarisatie, drempelwaarde, repolarisatie, hyperpolarisatie, impuls, myelineschede, cellen van Schwann, insnoering van Ranvier, synaps, sensorische zenuwcel, motorische zenuwcel, motorisch eindplaatje, effector.

actieve immunisatie

Zie: specifieke afweer, antigeen, immunoglobuline, immuun, natuurlijke actieve immunisatie, kunstmatige actieve immunisatie. Zie ook: natuurlijke passieve immunisatie, kunstmatige passieve immunisatie.

actine

een langgerekt eiwitmolecuul in een spiervezel dat, samen met myosine, de samentrekking van de spiervezel mogelijk maakt. De actine- en myosinemoleculen vormen samen een spierfibril, waarvan er honderden in een spiervezel kunnen zitten. Zie: myosine, spierfibril, spiervezel, dwarsgestreept spierweefsel, glad spierweefsel.

activeringsenergie

de energie die nodig is om een bepaalde reactie op gang te brengen. In veel reacties in de cel levert ATP de activeringsenergie. Een enzym kan de activeringsenergie van een reactie verlagen. Zie: ATP, enzym.

adaptatie

evolutionaire aanpassing - door een soort - aan heersende omstandigheden. Denk bijvoorbeeld aan de zwemvliezen van een zeedier. Zie: evolutietheorie.

additieven

middelen (hulpstoffen) die aan voedingsmiddelen worden toegevoegd om ze beter houdbaar, lekkerder of aantrekkelijker te maken. Zie ook: emulgator, antioxidanten, kleurstoffen, geur- en smaakstoffen, E-nummer.

ademcentrum

het centrum in de hersenstam dat vanuit zintuigen informatie ontvangt over de behoefte om te ademen. Bij een veranderde behoefte aan zuurstof stuurt het impulsen naar de ademhalingspieren. Het is een onderdeel van het autonoom zenuwstelsel. Zie: hersenstam, ventilatie, autonoom zenuwstelsel.

ademhalen

Zie: ventilatie.

ademhalingsketen

een reeks van chemische reacties (een redoxsysteem) in een mitochondrium waarbij de energierijke verbindingen NADH + H+ en FADH2 (afkomstig uit de citroenzuurcyclus) worden omgezet in NAD+ en FAD. De energie die daarbij vrijkomt, wordt gebruikt om ATP te vormen uit ADP en Pi. Voor de ademhalingsketen is zuurstof nodig, dat waterstofionen (H+) en elektronen (e-) op kan nemen, waardoor water wordt gevormd. Zie: aërobe dissimilatie, glycolyse, citroenzuurcyclus, mitochondrium, ATP, ADP, NADP+ en NADPH + H+, FAD, FADH2.

ademhalingsspieren

spieren die je gebruikt bij het ventileren van de longen. Deze zijn: inwendige en uitwendige tussenribspieren, middenrifspier, buikspieren en de spieren van de schoudergordel. Zie: ventilatie, tussenribspieren, middenrif.

adenine (A)

een stikstofbase; adenine is complementair met thymine (T) en uracil (U), zodat A-T (in DNA) en A-U (in RNA) kunnen worden gevormd. Zie: DNA, RNA, stikstofbasen, complementair.

adequate prikkel

de prikkelsoort die een reactie oproept bij een receptor. Elke receptor (een zintuig, een zintuigcel en een receptoreiwit op elke cel) is gevoelig voor één enkele soort prikkel: de adequate prikkel. Afhankelijk van de receptor kan een prikkel bijvoorbeeld bestaan uit licht (met een bepaalde kleur), trilling (zoals geluid met een bepaalde frequentie), druk, temperatuur of een bepaalde chemische stof (zoals CO2, zuurstof, glucose, een hormoon). De adequate prikkel moet voldoende sterk zijn om de receptor te laten reageren. Zie: prikkeldrempel, receptor, zintuigcel, receptoreiwit.

aders / aderen

bloedvaten die het bloed van de organen naar het hart vervoeren. Zie: slagader, haarvaten.

aderverkalking

slagaderverkalking, dus eigenlijk niet 'aderverkalking'. Er zijn twee vormen: arteriosclerose en atherosclerose. arteriosclerose: in de wand van de slagader treden veranderingen op, waardoor de wand minder elastisch wordt (arterie = slagader; sclerose = 'verkalking'). atherosclerose: een ophoping van vetachtige stoffen op de binnenwand van de slagader, waardoor de slagader minder bloed door kan laten en minder veerkrachtig wordt (atherogenese = de vorming van vetachtige ophoping). Bij 'aderverkalking' is er meestal sprake van atherosclerose, zoals in de kransslagaders van het hart. Wanneer daardoor een de kransslagader verstopt raakt, kan een hartinfarct ontstaan. Een verhoogd cholesterolgehalte in het bloed vergroot de kans op atherosclerose. Zie: infarct.

ADH

een anti-diuretisch hormoon, ook wel vasopressine genoemd. ADH wordt gevormd in de hypofyse-achterkwab. ADH is een neurohormoon dat de nieren remt in de afgifte van water, zodat er minder urine wordt geproduceerd. Het hormoon heeft invloed op de resorptie van water in het nefron. Bovendien remt ADH de doorbloeding van de huid. ADH wordt o.a. geproduceerd wanneer osmoreceptoren in de hypothalamus een te hoge osmotische waarde registreren. De hypothalamus activeert de hypofyse-achterkwab tot de productie van ADH. Zie: hypofyse, neurohormoon, osmoreceptoren, hypothalamus, nefron.

adhesie

aantrekkingskracht tussen watermoleculen en moleculen van een andere stof. Adhesie tussen watermoleculen en de moleculen van de wanden van de houtvaten vormt één van de krachten waardoor water in houtvaten tot in de top van een plant kan stijgen. Zie: houtvaten, cohesie, oppervlaktespanning.

ADI

de aanvaardbare dagelijkse inname, de hoeveelheid van een stof die je dagelijks mag binnenkrijgen zonder dat je gezondheid daar schade bij oploopt.

ADP

adenosine-di-fosfaat. Zie: ATP.

adrenaline

een hormoon uit het bijniermerg. Adrenaline komt vrij bij plotselinge gebeurtenissen (zoals schrik, angst, woede) en bij de warming-up en spanning voor de start. Adrenaline activeert het gehele lichaam door (in korte tijd) het lichaam voor te bereiden op een lichamelijke inspanning. Dit komt doordat adrenaline de volgende processen activeert: de vorming van glucose uit glycogeen in de levercellen, de afgifte van glucagon, de hartwerking, de ademhaling, de doorbloeding van spieren. Daarnaast remt adrenaline de doorbloeding van verteringsorganen. Zie: glucagon, bijnier, stress.

aërobe dissimilatie

de afbraak van glucose (maar ook vetzuren en aminozuren) met behulp van zuurstof, waardoor energie vrijkomt om ATP te maken. De aërobe dissimilatie van glucose bestaat uit drie processen: glycolyse, citroenzuurcyclus en ademhalingsketen. De aërobe dissimilatie van glucose is als volgt: C6H12O6 + 6 O2 → 6 CO2 + 6 H2O + 36 of 38 ATP. De ademhalingsketen kan niet functioneren zonder zuurstof. In dat geval verloopt ook de citroenzuurcyclus niet, omdat de producten daarvan niet kunnen worden verbruikt. Zie: ATP, mitochondriën, glycolyse, citroenzuurcyclus, ademhalingsketen, NADP+ en NADPH + H+, FAD, FADH2, anaërobe dissimilatie.

aëroob

met zuurstof. Zie: aërobe dissimilatie, anaëroob.

afhankelijke variabele

de factor die verandert wanneer je in een experiment een van de onafhankelijke variabelen anders instelt. Voorbeeld: bij een groei-experiment bij kiemplantjes gebruik je verschillende waarden voor de hoeveelheid mest (een onafhankelijke variabele). De afhankelijke variabele die je dan kunt meten, is de groeisnelheid van kiemplantjes. De waarden voor de onafhankelijke variabele komen in een grafiek op de x-as, de waarden voor de afhankelijke variabele komen op de y-as. Zie: onafhankelijke variabele, checklist Onderzoek.

afstotingsreacties

de afweer tegen vreemde cellen in het lichaam, die ontstaat nadat een weefsel of orgaan in het lichaam is getransplanteerd. De afstotingsreacties zijn het gevolg van de activiteit van o.a. cytotoxische T-lymfocyten. Deze lymfocyten zijn gevoelig voor de lichaamsvreemde MHC-eiwitten op de celmembranen van de getransplanteerde weefsels. Zie: transplantatie, cytotoxische T-lymfocyt, MHC-eiwitten.

afvoerbuisje

zie: verzamelbuisje, niereenheid.

afweersysteem

het geheel aan mechanismen in een lichaam dat ziekteverwekkers bestrijdt. De afweer is algemeen van aard of specifiek gericht op één bepaalde ziekteverwekker. Zie: algemene afweer, specifieke afweer.

agglutineren

samenklonteren, zoals het agglutineren van de rode bloedcellen. Agglutinering treedt b.v. op wanneer het bloed van twee verschillende AB0-bloedgroepen wordt gemengd en waarbij een van beide bloedsoorten antistoffen bevat tegen het andere bloed. Zie AB0-stelsel.

aids

acquired immuno deficiency syndrome. Het mogelijke gevolg van een aandoening van het immuunsysteem door het HIV-virus. De T-lymfocyten zijn aangetast door het virus en het afweersysteem werkt niet goed meer, zodat de patiënt aan relatief onschuldige ziekten kan overlijden. Zie: HIV.

albuminen

bepaalde plasma-eiwitten die o.a. in het bloed voorkomen (ongeveer 40 gram per liter). Albuminen zorgen voor de colloid-osmotische druk va het bloed. Zie: plasma-eiwitten, globulinen, fibrinogeen.

alcohol

b.v. ethanol: een koolwaterstofverbinding (C2H5OH) die vrijkomt bij de gisting van glucose zoals bij de bier- en wijnbereiding. Zie: gist.

alcoholgisting

de anaërobe dissimilatie van glucose (gisting) waarbij als afvalproducten ethanol (CH3CH2OH) en CO2 worden gevormd. Zie: anaërobe dissimilatie, glycolyse, gisting, gist.

aldosteron

een hormoon dat de uitscheiding en resorptie van Na+ en van K+ in de niereenheden (nefronen) beïnvloedt. Zie: niereenheid, resorptie, lus van Henle.

algemene afweer

aspecifieke afweer. De vorm van afweer tegen ziekteverwekkers die gericht is op alle lichaamsvreemde bacteriën, virussen en andere deeltjes. De algemene afweer wordt verzorgd door fagocyten (o.a. macrofagen). Fagocyten maken geen onderscheid tussen de verschillende lichaamsvreemde deeltjes (zoals dat wel gebeurt bij de specifieke afweer). Zie: fagocyt, macrofaag, specifieke afweer.

algenbloei

een sterke toename van het aantal algen, zodanig dat het hele water groen van de algen ziet. Algenbloei treedt meestal op in voedselrijke wateren tijdens en na een periode met mooi weer, waardoor de algen zich snel hebben kunnen vermeerderen. Algenbloeien kunnen onder natuurlijke omstandigheden in zoet en zout water optreden, wanneer er tijdelijk veel voedingsstoffen in het water aanwezig zijn, zoals in het voorjaar. Door vervuiling (vermesting en zure regen) kan eutrofiëring optreden, waardoor er meer en langer durende algenbloeien kunnen ontstaan. Zie: eutrofiëring.

allel

een variant van een gen. Een individu heeft voor een gen twee dezelfde of twee verschillende allelen. Binnen een soort kunnen meer dan twee verschillende allelen van één gen bestaan. In een diploïd organisme zijn er twee allelen van elk gen aanwezig: één op elk van de homologe chromosomen. Deze allelen kunnen hetzelfde zijn (homozygoot) of verschillend (heterozygoot). Bij heterozygoot: het ene allel kan dominant zijn over het andere allel, zodat in het fenotype de eigenschap zichtbaar is die door het dominante allel wordt veroorzaakt. Het andere allel is recessief. De eigenschap die het recessieve allel veroorzaakt, is alleen zichtbaar in het fenotype wanneer het recessieve allel homozygoot aanwezig is. Twee verschillende allelen kunnen ook beide herkenbaar zijn in het fenotype (co-dominant) of elkaar verzwakken (intermediaire overerving). Zie: gen, recombinatie, genotype, fenotype, homologe chromosomen, homozygoot, heterozygoot, dominant, recessief, co-dominant, intermediair fenotype, X-chromosomaal gen.

allelenmix

zie: genotype

allelfrequentie

de mate waarin een bepaald allel (bv. een recessief allel) voorkomt in een populatie. Zie ook: genotypefrequentie, Hardy-Weinberg-evenwicht.

allergeen

een stof die bij iemand een allergische reactie opwekt. Zie: allergie, allergische reactie.

allergie

verhoogde gevoeligheid van het lichaam voor een bepaalde stof. De stof (het allergeen) veroorzaakt een allergische reactie. Bijvoorbeeld: pollen van planten kunnen bij hooikoortspatiënten allergische reacties teweegbrengen, die o.a. bestaan uit gezwollen slijmvliezen in de luchtwegen, een snotterende neus, jeuk in de ogen, hoofdpijn. Zie: allergeen, hooikoorts.

allergische reactie

een onnodig heftige reactie op een allergeen door het immuunsysteem, waardoor je reageert op een lichaamsvreemde stof die normaal geen reactie teweegbrengt. Een allergische reactie kan optreden wanneer iemand die gevoelig is voor een allergeen, in contact komt met die stof. Zie: allergeen, allergie.

alvleesklier

pancreas; een orgaan bij de maag die zowel een verteringsklier, als een hormoonklier is. De alvleesklier produceert enzymen voor de vertering van eiwitten, koolhydraten en vetten. Deze enzymen komen via een afvoerbuisje in de twaalfvingerige darm. De alvleesklier is ook een hormoonklier en produceert de hormonen insuline en glucagon die aan het bloed worden afgegeven. Deze hormonen zijn belangrijk bij de regeling van de glucoseconcentratie van het bloed. Zie: enzym, hormoon, vertering, insuline, glucagon, eilandjes van Langerhans.

amacriene cel

een zenuwcel in het netvlies die verbindingen maakt met bipolaire cellen aan de ene kant en ganglioncellen aan de andere kant. De functie van deze cellen is niet geheel duidelijk. Ze verzorgen waarschijnlijk een deel van de verwerking van de impulsen uit de zintuigcellen (samen met de horizontale cellen en de bipolaire cellen). Zie: netvlies, zintuigcel, staafje, kegeltje, bipolaire cel, horizontale cel, receptief veld.

ambivalent gedrag

conflictgedrag, zoals omgericht gedrag en overspronggedrag. Ambivalent gedrag treedt op wanneer twee (of meer) gedragsystemen gelijktijdig op kunnen treden. Het vertoonde gedrag kan kenmerken hebben van de gedragssystemen die met elkaar in conflict zijn. Zie: omgericht gedrag, overspronggedrag.

aminozuur

een organische verbinding met stikstof, dat de bouwsteen is van eiwitmoleculen. Een aminozuur bestaat uit een koolwaterstofketen waarin een waterstofatoom is vervangen door een aminogroep (-NH2) en een ander waterstofatoom door een zuurgroep (-COOH). De algemene formule van een aminozuur is: NH2-CHR-COOH. De R-groep kan verschillen, waardoor er ca. 20 verschillende aminozuren worden onderscheiden. De volgorde van de verschillende aminozuren in een eiwitmolecuul bepalen de eigenschappen van het eiwit. Voorbeelden: bij glycine is de R-groep een waterstofatoom, bij alanine een CH3-groep, bij lysine een C2H10N-groep. Zie: eiwit, eiwitsynthese.

ammonificatie

de omzetting door ammonificerende bacteriën in de grond, waarbij uit stikstofhoudende organische stoffen (zoals eiwitten) ammonium (NH4+) wordt gevormd. Dit ammonium kan door andere bacteriën (de nitrificerende bacteriën) worden omgezet tot nitriet (NO2-) en nitraat (NH4+). Zie: stikstofkringloop.

ammonificerende bacteriën

bacteriën in de grond die uit stikstofhoudende organische stoffen (zoals eiwitten) ammonium (NH4+) vormen. Zie: ammonificatie, stikstofkringloop.

ammonium

een chemische verbinding met het element stikstof (N). Ammonium (NH4+) is in water oplosbaar. Wanneer het daaruit verdampt als ammoniakgas (NH3) geeft dat een scherpe stank. Zie: stikstofkringloop.

amnion

amnionvlies; de omhulling van de amnionholte. Het amnion is het binnenste van de twee vruchtvliezen rond de foetus en het vruchtwater. Zie: amnionholte, chorion, trofoblast, vruchtvliezen.

amnionholte

een van de twee met vocht gevulde holten die in de kiemschijf ontstaan. De amnionholte wordt groter zodat het uiteindelijk de gehele blastulaholte vult. Het amnionvlies komt dan tegen de trofoblast te liggen. Het amnionvlies omhult het embryo en het vruchtwater. Zie: kiemschijf, dooierblaasje, amnion.

amoebe

een eencellige die zich voortbeweegt door uitstulpingen te maken van de cel. De manier waarop een amoebe eet, is vergelijkbaar met die van een fagocyt (een soort witte bloedcel). Zie: fagocyt.

amorf

letterlijk: zonder vorm. In amorf materiaal zijn geen herkenbare delen aanwezig.

amylase

een enzym in speeksel en alvleessap dat zetmeel (amylum) in stukken 'knipt', zodat maltose ontstaat (een disacharide: een suiker dat uit twee monosachariden bestaat). Zie: zetmeel, enzym, vertering, disacharide, monosacharide.

amyloplast

zetmeelkorrel, een plastide in een plantencel waarin zetmeel is opgeslagen. Zie: plastide, zetmeel.

amylose / amylum

Zie: zetmeel.

anabole steroïde

een hormoon dat de opbouw van spierweefsel stimuleert. Testosteron en nandralon zijn anabole steroïden. Zie: testosteron, nandralon, steroïdhormoon.

anaëroob

zonder zuurstof. Zie: anaërobe dissimilatie, aëroob.

anaërobe dissimilatie

de afbraak van glucose zonder zuurstof, waardoor energie vrijkomt om ATP te maken. De anaërobe dissimilatie van glucose, de glycolyse, is als volgt: glucose 2 pyrodruivenzuur + 2 ATP. De energieopbrengst is klein in vergelijking met de aërobe dissimilatie (36 of 38 ATP). Een groot deel van de chemische energie is niet vrijgemaakt en zit nog in het pyrodruivenzuur. De anaërobe dissimilatie komt bv. voor in spiercellen, waar het pyrodruivenzuur wordt omgezet in melkzuur. Er zijn ook veel soorten micro-organismen (gisten, bacteriën) die zuurstofloos leven en een anaërobe afbraak van suiker uitvoeren. De restproducten daarvan kunnen bv. melkzuur, boterzuur of alcohol zijn. Zie: glycolyse, alcoholgisting, melkzuurgisting, melkzuursysteem, gisting, gist, NADP+ en NADPH + H+, energie (2), aërobe dissimilatie.

anafase

de derde fase van de mitose waarbij de chromatiden van elk chromosoom uit elkaar worden getrokken door de spoelfiguur. Zie: mitose, spoelfiguur.

anafase I

de derde fase van meiose I. De trekdraden trekken van elk paar chromosomen één exemplaar naar de ene pool en het andere chromosoom naar de andere pool van de cel. De chromosomen bestaan nog uit twee chromatiden. Zie: meiose, meiose I.

anafase II

de derde fase van meiose II. De trekdraden trekken van elk chromosoom de chromatiden uit elkaar. Eén exemplaar gaat naar de ene pool, de andere chromatide gaat naar de andere pool van de cel. Zie: meiose, meiose II.

analogie

een vorm van overeenkomst tussen lichaamsdelen van verschillende soorten. Analoge lichaamsdelen (zoals de vleugel van een vogel en die van een vlinder) hebben een overeenkomstige functie (vliegen), maar een verschillend bouwplan. Analoge structuren wijzen niet op verwantschap. Zie: evolutietheorie, homologie.

Anammox-bacterie

(anammox = anaerobe ammoniumoxidatie) een anaeroob levende bacterie die in staat is om ammonium (NH4+) om te zetten in stikstofgas (N2). Door deze denitrificatie toe te passen in een waterzuiveringsinstallatie kan veel stikstof uit afvalwater worden verwijderd. Anammox-bacteriën zijn ook aangetroffen in zuurstofarme omstandigheden in zee. Zie: stikstofkringloop, denitrificatie.

anatomisch onderzoek

onderzoek naar de bouw van een lichaam, bijvoorbeeld door een lichaam te ontleden.

angina pectoris

hartkramp, pijn op de borst.Angina pectoris is een hartziekte die wordt veroorzaakt door vernauwing van de kransslagaderen van het hart. Hierdoor is de doorbloeding van de hartspier plaatselijk verminderd. Het zuurstoftekort dat daardoor ontstaat, veroorzaakt de pijnklachten. Angina kan een voorbode van een hartinfarct zijn. Zie: aderverkalking, kransslagaders.

animaal zenuwstelsel

het deel van het centraal en perifeer zenuwstelsel dat nodig is om een bewuste actie uit te voeren. Zie: centraal zenuwstelsel, perifeer zenuwstelsel, autonoom zenuwstelsel.

anorexia nervosa

een eetstoornis, waarbij iemand zichzelf altijd te dik vindt en daardoor nauwelijks eet. Anorexia verstoort de hormoonhuishouding, wat bij vrouwen tot onvruchtbaarheid kan leiden. Zie: boulimia nervosa.

anorganische stoffen

alle stoffen die niet uit kool(C)waterstof(H)verbindingen bestaan. Dit zijn onder andere: zouten, CO2, O2, water, metalen, gesteenten, enz. Zie ook: organische stoffen.

antagonisten

twee (groepen van) spieren, hormoonklieren of delen van het zenuwstelsel die een tegengesteld effect veroorzaken. De twee antagonisten werken samen om een bepaald effect te krijgen. Een voorbeeld voor antagonistische spieren: de biceps en triceps in de bovenarm. Een voorbeeld van antagonistische hormoonklieren: insuline en glucagon die de glucoseconcentratie in het bloed regelen. Het orthosympathische en het parasympathische zenuwstelsel vormen een antagonistenkoppel. Bij spieren kan ook de zwaartekracht een antagonist zijn. Bij accommoderen is de veerkracht van de oogbol een antagonist voor de kringspier die voor de accommodatie van het oog zorgt. Zie: effector, insuline, glucagon, orthosympathisch zenuwstelsel, parasympathisch zenuwstelsel, accommoderen.

anthocyanen

kleurstoffen zoals geel en rood die in de vacuole van de plantencel kunnen voorkomen.

antibioticum

(meervoud: antibiotica) een stof die de groei van bacteriën remt en daardoor als medicijn tegen bacteriële infecties kan worden gebruikt. B.v. penicilline (dat door de schimmel Penicillium wordt geproduceerd) tast de celwanden van groeiende bacteriën aan. Zie: penicilline, resistent.

anticodon

een triplet (drie nucleotiden aan elkaar) op een tRNA-molecuul dat complementair is aan een codon op een mRNA-molecuul. Zie: codon, triplet, translatie, tRNA, mRNA, complementair.

anticonceptie

het voorkómen dat een eicel wordt bevrucht. Zie: voorbehoedmiddel.

anticonceptiemiddel

een voorbehoedmiddel, zoals de pil en sterilisatie, waarmee de bevruchting wordt voorkomen (anti = tegen, conceptie = bevruchting). Zie: voorbehoedmiddel, pil, steriliseren (1).

antidiuretisch hormoon

zie: ADH

antigeen

een 'herkenningseiwit' op het celmembraan van elke cel. Het afweersysteem herkent daarmee lichaamseigen en lichaamsvreemde cellen. Er zijn veel verschillende antigenen aanwezig op en in het membraan van cellen. Zie: algemene afweer, specifieke afweer, AB0-stelsel, resusfactor, celmembraan.

antioxidanten

additieven die het bederf van voedsel tegengaan. Een veelgebruikte antioxidant in voedingsmiddelen is vitamine C. Zie: additieven.

anti-resus

de antistof die wordt gevormd bij resus-negatieve bloedgroepen. Zie: resusfactor, antigeen.

antiserum / serum

een medicijn dat antistoffen (immunoglobulinen) tegen een bepaalde ziekteverwekker bevat. Een antiserum kan worden gewonnen uit het bloed van dieren die de ziekte reeds hebben meegemaakt. Deze dieren hebben de immunoglobulinen daartegen gemaakt (specifieke afweer). Als het medicijn met antiserum is uitgewerkt, ben je niet meer immuun. Er zijn immers geen geheugencellen 'geprogrammeerd'. Zie: specifieke afweer, immuun, immunoglobuline, kunstmatige passieve immunisatie.

antistof

immunoglobuline. Een stof in het lichaam die een afweerreactie aangaat met cellen die lichaamsvreemde antigenen bezitten. Daardoor kan een ziekteverwekker worden bestreden. Antistoffen worden door lymfocyten gemaakt. Een bepaalde antistof werkt slechts op één bepaald antigeen. De afweer met een antistof die in het lichaam wordt gemaakt is een vorm van actieve specifieke afweer. Zie: antigeen, lymfocyt, specifieke afweer, antiserum.

antropomorf

zoals mensen denken of doen. Zo kan bij gedragsonderzoek aan dieren de fout worden gemaakt, dat dieren menselijke eigenschappen hebben en gedrag zouden vertonen zoals mensen dat doen. Gedragsonderzoek bij dieren waarin antropomorfismen voorkomen, is niet objectief.

apoptose

celdood als gevolg van het activeren van zelfmoordgenen. Zie: celdood.

aquatisch milieu

het milieu in zoet of zout water. Zie: terrestrisch.

arteriosclerose

zie: aderverkalking.

aseksuele voortplanting

ongeslachtelijke voortplanting. Een voortplanting waarbij door delingen (mitosen) nieuwe organismen ontstaan. Bij micro-organismen (bacteriën en schimmels) gebeurt dit veelvuldig. Bij planten vindt ongeslachtelijke voortplanting plaats door knopvorming, spruitvorming, wortelstokken, stekken en de vorming van bollen en knollen. Bij lagere dieren (zoals eencelligen, sponzen, kwallen) vindt ongeslachtelijke voorplanting plaats door: splijten, knopvorming, insnoering, parthenogenese. De nakomelingen bij ongeslachtelijke voortplanting zijn genetisch identiek aan de ouder en zijn klonen. Er vindt dus geen recombinatie van erfelijk materiaal van twee ouders plaats. In de biotechnologie wordt vaak gebruik gemaakt van ongeslachtelijke voortplanting (weefselkweek). Zie: bol, knol, mitose, kloon, recombinatie, parthenogenese, geslachtelijke voortplanting, biotechnologie, weefselkweek.

aspecifieke afweer

algemene afweer tegen ziekteverwekkers door middel van fagocyten. Deze witte bloedcellen pakken allerlei typen lichaamsvreemde deeltjes aan, dus zonder zich te richten op één bepaald antigeen of type. Zie: fagocyt, specifieke afweer.

assimilatie

het opbouwen van grote moleculen uit kleinere moleculen. Assimilatie vindt plaats in levende cellen. Zie: koolstofassimilatie.

astma

een ziekte waarbij de luchtwegen erg gevoelig zijn voor veel stoffen en chronische ontstekingen van de luchtwegen kunnen ontstaan. De spieren in de bronchiën trekken samen en de slijmvliezen zwellen op. Dat beperkt de luchtstromen. Astma is een erfelijke ziekte. Zie: COPD.

atherosclerose

zie: aderverkalking.

atmosfeer

dampkring. De laag van gassen die de aarde omgeven. De atmosfeer van de aarde is ca. 1000 km dik en bestaat uit verschillende lagen. De hoogste (cumulus)wolken komen voor op 10 km hoogte, de ozon-laag op 15 - 30 km hoogte.

atmosferische depositie

zie: zure regen.

ATP

adenosine-tri-fosfaat, een energierijke stof in elke cel. ATP bestaat uit adenosine, maar dan met drie fosfaatgroepen in plaats van één. ATP ontstaat uit de reactie van ADP (adenosine-di-fosfaat, twee fosfaatgroepen) met een fosfaatgroep (Pi): ADP + Pi ↔ ATP + H2O. Deze reactie vindt plaats m.b.v. het enzym ATP-synthetase en dankzij de energie die vrijkomt bij de afbraak (dissimilatie) van bv. glucose. ATP kan in bijna alle chemische reacties worden ingezet waarvoor energie nodig is. Daarmee is ATP een soort algemeen betaalmiddel voor energie in elke cel. ATP levert die energie door de vorming van ADP en Pi. Zie: ADP, Pi, ATP-synthetase, mitochondrium, aërobe dissimilatie, anaërobe dissimilatie, fosforylatie, energie (2).

ATP-synthetase

een enzym dat nodig is om ATP te vormen uit ADP en Pi (fosforylatie). Zie: ATP, ADP, Pi, ademhalingsketen, fosforylatie.

auto-immuunziekte

een ziekte waarbij het afweersysteem zich richt tegen lichaamseigen cellen (autos = zelf). B.v.: bij een bepaalde vorm van suikerziekte worden de cellen van de alvleesklier beschadigd; bij reuma worden kraakbeencellen in gewrichten aangetast; bij multiple sclerose wordt de isolatie van zenuwcellen beschadigd. Zie: suikerziekte, multiple sclerose.

autofagie

een proces waarbij cellen onderdelen van zichzelf opeten, omdat de aanvoer van bepaalde voedingsstoffen onvoldoende is.

autonoom zenuwstelsel

het deel van het centraal en perifeer zenuwstelsel dat niet onder invloed staat van de wil. Het autonoom zenuwstelsel stemt de activiteiten van je organen op elkaar af, zonder dat je daar bewust van bent. Zie ook: animaal zenuwstelsel, centraal zenuwstelsel, perifeer zenuwstelsel. Er zijn twee delen van het autonoom zenuwstelsel. Zie daarvoor: orthosympathisch zenuwstelsel, parasympathisch zenuwstelsel.

autosomaal gen

een gen dat niet op de geslachtschromosomen ligt, maar op een van de andere chromosomen (de autosomen). Zie: autosomen, X-chromosomaal gen.

autosomen

alle chromosomen, behalve de geslachtschromosomen X en Y. In een diploïde cel komen de autosomen voor in chromosoomparen. Elk paar autosomen bestaat uit twee homologe chromosomen. Zie: autosomaal gen, geslachtschromosomen, homologe chromosomen.

autotroof

(autos = zelf, trephein = voeden); organismen zijn autotroof, wanneer ze zelf brandstof (glucose) kunnen maken uit anorganische stoffen. Planten en fotosynthetiserende bacteriën zijn autotroof, omdat ze glucose maken uit CO2, H2O en licht. Chemosynthetiserende bacteriën zijn autotroof omdat ze organische stoffen maken m.b.v. de energie die uit reacties van anorganische stoffen vrijkomt. Zie: fotosynthese, chemosynthese.

AV-knoop

atrio-ventriculaire knoop. Een zenuwknoop op de wand tussen de rechterboezem en de rechterkamer. De AV-knoop ontvangt impulsen van de SA-knoop die over de boezems zijn verspreid. Vanuit de AV-knoop ontspringt de bundel van His die de impulsen (via de Purkinjevezels) naar de kamers geleidt. De AV-knoop is een deel van het prikkelgeleidingsysteem van het hart. Zie: prikkelgeleidingsysteem, SA-knoop, bundel van His, Purkinjevezels.

axon

de (lange) uitloper van een zenuwcel die via een synaps impulsen doorgeeft naar b.v. andere zenuwcellen of naar een effector (spier of klier). Zie: zenuwcel, cellichaam, synaps, effector, motorisch eindplaatje.

azijnzuurbacterie

een bacterie die ethanol (CH3CH2OH) omzet in azijnzuur (CH3COOH).

AZT

een medicijn dat wordt ingezet tegen aids. AZT remt het enzym reverse-transcriptase, waardoor het RNA van het virus niet wordt omgebouwd tot DNA. Zie: aids, HIV, reverse transcriptase.